ECLI:NL:CRVB:2011:BR3015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1622 WWB + 09-2409 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening en terugvordering kosten bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Arnhem met betrekking tot de intrekking van bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van kosten van bijstand. Appellanten, een man en een vrouw, ontvingen bijstand van de gemeente Arnhem, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstandsverlening na een anonieme melding dat zij samenwoonden. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat de appellanten in de periode van 1 mei 2007 tot 1 september 2007 een gezamenlijke huishouding voerden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in de periode van 9 april 2005 tot 1 mei 2007. De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 9 april 2005 tot 1 mei 2007 niet op een deugdelijke grondslag berustte. De Raad herstelde de situatie door te bepalen dat de bijstand van appellante pas met ingang van 1 mei 2007 werd ingetrokken. Tevens werd het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan appellanten en het terugbetalen van griffierechten. De Raad oordeelde dat het College nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen met betrekking tot de terugvordering van de kosten van bijstand.

Uitspraak

09/1622 WWB
09/2409 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 februari 2009, 08/5515 en 08/5516 (hierna: aangevallen uitspraak I)
en
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 maart 2009, 08/5602 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Elst, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Visschers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen - voor zover in deze gedingen van belang - over de periode van 11 februari 2004 tot 9 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf laatstgenoemde datum ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand van appellant is met ingang van 1 september 2006 beëindigd in verband met werkaanvaarding door appellant.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen op het adres van appellante heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 9 mei 2007 tot en met 1 juni 2007 waarnemingen verricht, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn in de periode van 26 juni 2007 tot en met 18 juli 2007 (video)observaties verricht, hebben diverse getuigen een verklaring afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2007.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 9 december 2004 tot 1 september 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.046,73 van haar teruggevorderd. Verder is bij dat besluit een bedrag van € 20.110,24 aan appellant ten onrechte verleende bijstand van appellante met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB medeteruggevorderd. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 9 december 2004 tot 1 september 2007 (lees: 2006) herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.110,24 van hem teruggevorderd. Bij dat besluit is tevens een bedrag van € 44.046,73 aan appellante ten onrechte verleende bijstand van appellant medeteruggevorderd. Bij de besluiten van 23 en 28 januari 2008 zijn appellanten hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de kosten van bijstand van in totaal € 64.156,97.
1.4. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode van intrekking is beperkt tot de periode van 9 april 2005 tot 1 september 2007, het van appellante terug te vorderen bedrag over die periode is vastgesteld op € 38.362,67 en het van haar mede terug te vorderen bedrag op € 15.489,47. Bij afzonderlijk besluit van 17 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode van intrekking is beperkt tot de periode van 9 april 2005 tot 1 september 2006, het van appellant terug te vorderen bedrag over die periode is vastgesteld op € 15.489,47 en het van hen mede terug te vorderen bedrag op € 38.362,67. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Hiertoe is overwogen dat appellanten in de periode van 9 april 2005 tot 1 september 2007 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en zij in een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvragen van bijstand met ingang van 9 december 2004 zijn aangemerkt als gehuwden, zodat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de beide besluiten van 17 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak I gekeerd. Deze zaak is geregistreerd onder nr. 09/1622 WWB.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak II gekeerd. Deze zaak is geregistreerd onder nr. 09/2409 WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.2. De intrekking
4.2.1. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksgegevens onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant reeds in de periode van 9 april 2005 tot 1 mei 2007 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De door appellanten afgelegde verklaringen, alsmede de getuigenverklaringen bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De Raad acht hierbij mede van belang dat de bevindingen van eerdere onderzoeken door de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem in juli 2005, december 2005 en januari 2007 in welk kader onaangekondigde huisbezoeken zijn afgelegd in de woning van appellante (in juli 2005 en januari 2007) en in de woning van appellant (december 2005) niet hebben geleid tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van 1 mei 2007 tot 1 september 2007 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad hecht hierbij betekenis aan de door appellante op 13 september 2007 afgelegde verklaring, inhoudende dat zij appellant in het tijdvak van december 2006 tot en met april 2007 twee tot vier keer per week zag en dat hij één tot twee keer per week bij haar sliep, dat zij appellant vanaf mei 2007 nog meer zag en dat appellant vanaf juni 2007 vijf tot zeven dagen per week bij haar sliep. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat er vanaf 1 mei 2007 een wijziging in de situatie is opgetreden in die zin dat appellant vanaf die datum zijn hoofdverblijf in haar woning had. Deze verklaring spoort met de in de periode van 26 juni 2007 tot en met 18 juli 2007 verrichte observaties waaruit naar voren komt dat appellant dagelijks in de tuin van de woning van appellante aanwezig was. Hoewel deze observaties betrekking hebben op een beperkt tijdvak, heeft appellante verklaard dat de situatie ten tijde van de observaties gelijk was aan de situatie vanaf 1 mei 2007.
4.2.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.1 is de Raad van oordeel dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in het geval van appellanten in de periode vanaf 1 mei 2007 niet van toepassing is, nu er meer dan twee jaar is verstreken sinds appellanten voor de bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Dit brengt mee, dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten in de periode van 1 mei 2007 tot 1 september 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd niet alleen moet zijn voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning, maar ook aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.2.4. De Raad is van oordeel dat ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij kent de Raad mede betekenis toe aan de ter zitting van de Raad door appellanten afgelegde verklaringen, waaruit onder meer naar voren komt dat appellante - zonder financiële vergoeding - huisvesting bood aan appellant en dat appellant, zo nodig, klusjes in het huis en de tuin van appellante verrichtte en boodschappen voor haar deed.
4.2.5. Uit hetgeen onder 4.2.1 is overwogen volgt dat het ten aanzien van appellant genomen besluit van 17 oktober 2008, voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de periode van 9 april 2005 tot 1 september 2006 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode is gehandhaafd, niet in stand kan blijven, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak I dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het ten aanzien van appellant genomen besluit van 17 oktober 2008 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 28 januari 2008 in zoverre te herroepen, nu dat besluit op deze dezelfde ondeugdelijke grondslag berust als het besluit van 17 oktober 2008.
4.2.6. Uit hetgeen onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen volgt tevens dat het ten aanzien van appellante genomen besluit 17 oktober 2008, voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 9 april 2005 tot 1 mei 2007 betreft en de terugvordering van de kosten van bijstand gemaakt over die periode een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak II dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het ten aanzien van appellante genomen besluit van 17 oktober 2008 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 23 januari 2008 in zoverre te herroepen, en te bepalen dat de bijstand van appellante eerst met ingang van 1 mei 2007 wordt ingetrokken. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.2.7. Uit hetgeen onder 4.2.2 en 4.2.4 is overwogen vloeit voort dat appellanten gedurende de periode van 1 mei 2007 tot 1 september 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het College geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan appellante in genoemde periode ten onrechte bijstand verleend. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd.
4.3. De (mede)terugvordering
4.3.1. Uit hetgeen onder 4.2.7 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de gemaakte kosten van de aan appellante over de periode van 1 mei 2007 tot 1 september 2007 verleende bijstand terug te vorderen. Tevens is het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd die kosten mede van appellant terug te vorderen. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan buiten bespreking blijven nu daartegen geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd. Nu de intrekking van bijstand van appellant echter in zijn geheel en de intrekking van bijstand van appellante over de periode van 9 april 2005 tot 1 mei 2007 niet in stand kunnen blijven, zullen de besluiten van 17 oktober 2008, voor zover het de (mede)terugvordering betreft, geheel vernietigd worden, omdat dat onderdeel van de besluiten ondeelbaar is.
4.3.2. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2008 te nemen ten aanzien van de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2007 tot 1 september 2007, alsmede een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2008 voor zover daarbij de kosten van bijstand van de aan appellante in genoemde periode verleende bijstand mede van hem is teruggevorderd.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden voor appellante begroot op € 644,--, in beroep en op € 483,--, in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De proceskosten van appellant worden eveneens begroot op € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 oktober 2008 gegrond;
Vernietigt het ten aanzien van appellant genomen besluit van 17 oktober 2008 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 9 april 2005 tot 1 september 2006 is gehandhaafd en de terugvordering van de kosten van bijstand gemaakt over die periode;
Vernietigt het ten aanzien van appellante genomen besluit van 17 oktober 2008 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 9 april 2005 tot 1 mei 2007 betreft en de terugvordering van bijstand over die periode;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten op bezwaar neemt met betrekking tot de (mede)terugvordering;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.157,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.157,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt;
Bepaalt dat het College het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD