09/3075 WWB
09/3076 WWB
09/3078 WWB
11/1563 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 april 2009, 08/873, 08/1804 en 08/1805 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Ahmadi en I. Besnain, tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In juni 2002 heeft appellant in het kader van een heronderzoek aan het College meegedeeld dat hij in Marokko een woning van zijn vader heeft geërfd. Op grond van de destijds overgelegde gegevens heeft het College hiernaar geen nader onderzoek ingesteld.
1.3. In september 2005 heeft wederom een heronderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van een in dat kader met appellant op 2 november 2005 gehouden gesprek heeft appellant een aantal stukken overgelegd, waaronder een koopovereenkomst van 22 november 2005. Blijkens deze koopovereenkomst heeft appellant op 22 november 2005 aan [F.] (hierna: [F.]) een stuk grond met een woning gelegen in [plaatsnaam] te Marokko, met eigendomstitel [nr.] verkocht voor 250.000,-- Dirham. Daarnaast heeft appellant een akte, gedateerd op 23 november 2005, overgelegd waarin appellant heeft verklaard dat hij een schuld aan [F.] heeft voor een bedrag van 250.000,-- Dirham vanwege door [F.] betaalde kosten van de verbouwing van deze woning. Naar aanleiding van deze informatie heeft het College op 19 mei 2006 het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (hierna: IBF) verzocht in Marokko een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellant in de vorm van onroerend goed. Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (hierna: ambassade) heeft dit onderzoek voor het IBF uitgevoerd. Hierbij is onderzoek verricht. Hierbij heeft een medewerker van de ambassade ter plaatse een onderzoek ingesteld en informatie ingewonnen bij het kadaster. Vervolgens heeft de ambassade een beëdigd taxateur opdracht gegeven het onroerend goed van appellant te taxeren. De ambassade heeft hierover op 28 januari 2008 een onderzoeksrapport aan het IBF uitgebracht en de relevante stukken meegezonden. Volgens dit rapport staat het onroerend goed sinds 18 augustus 2003 op naam van appellant en is de waarde van deze woning op 26 november 2007 vastgesteld op (omgerekend) ongeveer € 85.000,-- .
1.4. Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2008 ingetrokken op de grond dat appellant beschikt over een vermogen dat hoger is dan de voor hem op 1 februari 2008 geldende vermogensgrens.
1.5. Bij besluit van 21 mei 2008 (besluit 1) heeft het College het tegen het besluit van 19 maart 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 mei 2008 wordt ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag dat wegens schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand aan appellant is toegekend en dat appellant, wegens overschrijding van de vermogensgrens, geen recht op bijstand heeft.
1.6. Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft het College de bijstand over de periode van
18 augustus 2003 tot en met 30 april 2008 herzien (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB op de grond dat appellant sinds 18 augustus 2003 onroerend goed in Marokko met een geschatte waarde van € 85.000,-- bezit, hierdoor een vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen heeft gehad en hiervan geen melding heeft gemaakt. Daarnaast heeft het College de over de periode van 18 augustus 2003 tot en met 31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 64.267,08 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 22 oktober 2008 (besluit 2) heeft het College het tegen het besluit van 21 augustus 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.7. Op 9 juli 2008 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) om bijstand met terugwerkende kracht tot 1 februari 2008 aan te vragen. Met deze aanvraag heeft appellant een eigendomsverklaring van het Nationaal Agentschap voor Grondregistratie, Kadaster en Cartografie (hierna: Nationaal Agentschap) van 18 juni 2008 overgelegd waarin onder meer is vermeld dat het perceel met eigendomstitel [nr.] op naam van [F.] staat. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het College de aanvraag van 9 juli 2008 (besluit 3) afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 22 oktober 2008 ongegrond verklaard. Kort samengevat is hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Gelet op het besluit op bezwaar van 21 mei 2008 wordt de aanvraag van 9 juli 2008 aangemerkt als een aanvraag om bijstand met ingang van 1 mei 2008. In de periode van 1 mei 2008 tot 18 juni 2008 was er geen sprake van gewijzigde omstandigheden, zodat de aanvraag voor die periode terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen. Deze bepaling is ook van toepassing op de periode van 18 juni 2008 tot 9 juli 2008. Voor de periode vanaf 9 juli 2008 moet appellant aantonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De akte van 18 juni 2008 is te beschouwen als een gewijzigde omstandigheid, maar omdat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek inlichtingen te verstrekken, waaronder bankafschriften van zijn bankrekeningen in Marokko, kan het recht op bijstand vanaf 18 juni 2008 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard en - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank was het College niet bevoegd tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant over de periode van 18 augustus 2003 tot en met 21 augustus 2003, omdat de op 18 augustus 2003 opgestelde onderhandse akte betreffende de overdracht van het perceel met eigendomstitel [nr.] eerst op 22 augustus 2003 door het Nationaal Agentschap is ingeschreven waardoor appellant pas vanaf die datum de juridische eigenaar van dat perceel is geworden. Daarnaast heeft de rechtbank besluit 2, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 22 augustus 2003 tot en met 31 oktober 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb omdat op grond van het taxatierapport van 26 november 2007 niet kan worden geconcludeerd dat de onroerende zaak vanaf 22 augustus 2003 een waarde heeft die hoger is dan de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft voor deze periode de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dit besluit in stand gelaten en beslist dat het recht op bijstand over deze periode wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de beroepen tegen besluiten 1 en 3 ongegrond zijn verklaard en voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 2 in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat hij de woning op 22 november 2005 aan [F.] heeft verkocht en dat de notariële akte van deze verkoop ook zonder inschrijving bij het Nationaal Agentschap rechtsgeldig is, zodat hij sinds 22 november 2005 niet meer de beschikking heeft over de woning en deze niet meer tot zijn vermogen behoort. Daarnaast is de inschrijving bij het Nationaal Agentschap op 18 juni 2008 wel een nieuw feit en is hiermee de verkoop op 22 november 2005 alsnog bekrachtigd. Bovendien is de woning volgens appellant eigenlijk altijd in het bezit van [F.] geweest, aangezien [F.] het perceel met eigendomstitel [nr.] heeft aangekocht voor, en op naam heeft laten zetten van appellant, omdat appellant daarvoor zelf niet de middelen had. Appellant had zodoende nog een schuld aan [F.]. Om die reden heeft er bij de verkoop op 22 november 2005 geen betaling door [F.] aan appellant plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 8 juni 2009 (besluit 4) de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 22 augustus 2003 tot 1 mei 2008 en het teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 64.097,63.
De Raad zal besluit 4 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
4.2. De intrekking en terugvordering.
4.2.1. De Raad stelt voorop dat bij besluit 1 de datum met ingang waarvan appellant volgens het College geen recht meer heeft op bijstand is vastgesteld op 1 mei 2008. Omdat deze datum ligt na de datum van het primaire besluit is - achteraf bezien - sprake van een besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering. Hiervan uitgaande en uitgaande van de door appellant aangevochten gedeelten van de aangevallen uitspraak dient, wat de intrekking betreft, de periode van 22 augustus 2003 tot en met 30 april 2008 te worden beoordeeld.
4.2.2. Blijkens de informatie van het Nationaal Agentschap is appellant op 22 augustus 2003 als eigenaar van het perceel met eigendomstitel [nr.] te [plaatsnaam] in het kadaster ingeschreven. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 8 maart 2011, LJN BP8107) rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. De stelling van appellant dat [F.] al van meet af aan de eigenaar was van genoemd perceel, is niet onderbouwd en dient reeds om die reden te worden verworpen. Aan de onder 1.3 genoemde akte van 22 november 2005, waaruit volgens appellant blijkt dat [F.] in ieder geval vanaf die datum eigenaar is van het perceel, inclusief de daarop gebouwde woning, komt naar het oordeel van de Raad niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Immers, blijkens de onder 1.7 genoemde akte van het Nationaal Agentschap van 18 juni 2008 is gebleken dat [F.] als eigenaar van een terrein met eigendomstitel [nr.] te [plaatsnaam] is ingeschreven. Met ingang van welke datum [F.] hiervan eigenaar is geworden blijkt naar het oordeel van de Raad niet uit deze akte. Daarnaast is naar het oordeel van de Raad op 22 november 2005 in feite niets veranderd nu [F.] op dat moment niets aan appellant heeft betaald en er ook geen levering van de woning heeft plaatsgevonden.
4.2.3. De Raad houdt het er op grond van de beschikbare gegevens voor dat appellant gedurende de gehele hier te beoordelen periode in het kadaster ingeschreven heeft gestaan als eigenaar van het perceel met eigendomstitel [nr.]. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.2 vormde dit onroerend goed gedurende die periode een bestanddeel van zijn vermogen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.2.4. De Raad ziet voorts geen aanleiding om de door een locale makelaar op 27 november 2007 getaxeerde waarde van het in geding zijnde onroerend goed van (omgerekend) € 85.000,-- voor onjuist te houden. Gelet op de in november 2007 vastgestelde waarde acht de Raad het aannemelijk dat appellant in ieder geval vanaf dat moment redelijkerwijs kon beschikken over onroerend goed waarvan de waarde aanzienlijk hoger was dan de voor hem geldende grens van het zogenoemde vrij te laten vermogen, zijnde € 5.325,--.
4.2.5. Volgens vaste rechtspraak dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Door appellant is aangevoerd dat hij bij de verkoop op 22 november 2005 niets van [F.] heeft ontvangen omdat hij nog schulden aan hem had. Het bestaan van deze schulden heeft appellant niet op objectieve en verifieerbare wijze aangetoond. De overgelegde akte van 23 november 2005 kan naar het oordeel van de Raad niet als zodanig worden aangemerkt. De conclusie moet dan ook zijn dat appellant gedurende de periode van 1 november 2007 tot en met 30 april 2008 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen boven de voor hem destijds geldende vermogensgrens.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen besluit 1 en voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 2 in stand zijn gelaten, niet slaagt, zodat die uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4.1. De Raad stelt vast dat het College met dit besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu wordt beslist als in 4.3 is weergegeven en tegen besluit 4 geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, betekent dit dat dit besluit verder buiten bespreking kan blijven. De Raad zal het beroep tegen besluit 4 dan ook ongegrond verklaren.
4.5. De afwijzing van de aanvraag van 9 juli 2008.
4.5.1. Op 9 juli 2008 heeft appellant zich tot het CWI gewend met het verzoek hem met ingang van 1 februari 2008 bijstand te verlenen. Gelet op het besluit van 21 mei 2008 is deze aanvraag opgevat als een verzoek om bijstand met ingang van 1 mei 2008 omdat de bijstand van appellant met ingang van die datum is ingetrokken. Deze aanvraag is over de periode van 1 mei 2008 tot 18 juni 2008 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, omdat over deze periode geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en over de periode vanaf 18 juni 2008 op de grond dat er weliswaar sprake is van een nieuw feit maar dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 mei 2008 tot en met
4 augustus 2008.
4.5.3. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in het onderhavige geschil aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.5.4. De eerste periode beslaat één dag, te weten 1 mei 2008. Gelet op het besluit op bezwaar van 21 mei 2008 en gelet op hetgeen daarover is overwogen onder 4.2.1 is het recht op bijstand van appellant over die periode reeds beoordeeld. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn om van zijn eerdere besluitvorming terug te komen.
4.5.5. De tweede periode betreft de periode van 2 mei 2008 tot en met 8 juli 2008. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu die periode ligt vóór de datum van melding/aanvraag van 9 juli 2008, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
4.5.6. De derde periode betreft de periode van 9 juli 2008 tot en met 4 augustus 2008. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, gegeven de intrekking of beëindiging van de bijstand met ingang van een eerdere datum, op de weg van appellant om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.5.7. De Raad is van oordeel dat alleen voor wat betreft 1 mei 2008 geldt dat er sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het College heeft dan ook ten onrechte de onderhavige aanvraag voor zover deze ziet op de periode van 2 mei 2008 tot 18 juni 2008 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
4.5.8. De Raad stelt vast dat de rechtbank hetgeen hiervoor onder 4.5.4 en 4.5.5 is overwogen niet heeft onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen besluit 3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit 3, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 2 mei 2008 tot en met 8 juli 2008, wegens een onjuist toetsingskader vernietigen.
4.5.9. Met betrekking tot de vervolgens voorliggende vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit 3 in stand te laten overweegt de Raad als volgt.
4.5.10. Ten aanzien van 1 mei 2008 dient de aanvraag van appellant te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag om bijstand. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien om van zijn besluit van 21 mei 2008 terug te komen.
4.5.11. Ten aanzien van de periode van 2 mei 2008 tot en met 8 juli 2008, waarbij het gaat om bijstandsverlening met terugwerkende kracht, stelt de Raad vast dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De inschrijving op 18 juni 2008 in het register van het Nationaal Agentschap van [F.] als eigenaar van de woning in [plaatsnaam] kan niet als zodanig worden aangemerkt.
4.5.12. Ten aanzien van de periode van 9 juli 2008 tot en met 4 augustus 2008 is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij over die periode - anders dan voorheen - wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad overweegt hiertoe het volgende. Op zichzelf is de inschrijving van het perceel met eigendomstitel [nr.] op 18 juni 2008 in het kadaster op naam van [F.] te beschouwen als een wijziging in de omstandigheden, maar dat is in dit geval onvoldoende om te voldoen aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad stelt in dit verband vast dat appellant niet de gevraagde bankafschriften van zijn Marokkaanse bankrekeningen heeft overgelegd. Evenals de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant hiermee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.13. Uit hetgeen onder 4.5.10 en 4.5.11 is overwogen volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van besluit 3 in stand kunnen blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op besluit 3;
Vernietigt besluit 3, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 2 mei 2008 tot en met 8 juli 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen besluit 4 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.