ECLI:NL:CRVB:2011:BR2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4039 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van bijstandsuitkering voor zelfstandige kapper na bedrijfssluiting

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verlenging van de bijstandsuitkering voor een zelfstandige kapper, appellant, die gedurende een periode van 48 maanden bijstand heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond heeft verklaard. Appellant verzocht om verlenging van zijn bijstandsuitkering op basis van de omstandigheden rondom de sluiting van zijn kapperszaak, die tijdelijk gesloten was vanwege een verbouwing. De Raad oordeelt dat er ten tijde van de aanvraag geen medische of sociale redenen waren die een verdere verlenging van de bijstandsperiode rechtvaardigden. De Raad wijst erop dat de kapperszaak al meer dan een jaar weer operationeel was op het moment van de aanvraag.

Uitspraak

09/4039 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 juni 2009, 08/1181 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Voor appellant is verschenen mr. S. Wiersma, kantoorgenoot van mr. Boogaart. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 1 augustus 2004 als zelfstandige kapper gevestigd in een pand aan de Gelkingestraat in Groningen.
1.2. Ten behoeve van de uitoefening van zijn kapperszaak heeft het College appellant in oktober 2004 bijstand voor bedrijfskapitaal verleend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 13.000,--. Tevens heeft het College appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in samenhang met het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 31 juli 2007, telkens voor een te onderscheiden periode van twaalf maanden, algemene bijstand verleend in de vorm van een renteloze geldlening.
1.3. In de periode van 17 februari 2006 tot 1 april 2007 was de kapperszaak van appellant gesloten vanwege een verbouwing door de eigenaar van het pand. Ter bekostiging van de vaste lasten van het bedrijfspand en advocaatkosten heeft het College appellant in oktober 2006 bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verleend tot een bedrag van € 12.996,93. In verband met de vaste lasten van het bedrijfspand is in mei 2007 voorts het in 2004 verstrekte bedrijfskrediet verhoogd tot een bedrag van € 16.438,12. Tot slot heeft het College in de bedrijfssluiting aanleiding gezien, in afwijking van de termijn waarover maximaal een uitkering op grond van het Bbz 2004 kan worden verstrekt, appellant over de periode vanaf 1 augustus 2007 tot en met 31 juli 2008 bijstand te verlenen.
1.4. Op 25 juni 2008 heeft appellant het College verzocht zijn uitkering met nog een periode van een jaar te verlengen.
1.5. Bij besluit van 22 september 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2008, heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant over de maximaal toegestane periode van 36 maanden bijstand is verleend en dat er geen redenen van medische of sociale aard zijn die een verlenging van deze termijn mogelijk maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 november 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat er voor het College geen mogelijkheid was om tot een tweede verlenging over te gaan aangezien er geen redenen van medische of sociale aard zijn als bedoeld in artikel 23, eerste lid, tweede volzin, van het Bbz 2004.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het College de bijstand vanaf 1 augustus 2008 gedurende een jaar had moeten verlengen omdat hij enige tijd niet als zelfstandige heeft kunnen werken tengevolge van een verbouwing waaraan hij gedwongen was mee te werken en waarbij de gemeente ook een belang had. Tevens heeft hij aangevoerd dat het College hem over de periode waarin hij als gevolg van de bedrijfssluiting door de verbouwing niet als zelfstandige kon werken bijstand op grond van de WWB had moeten verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 23, eerste lid, eerste volzin, van het Bbz 2004 wordt, voor zover hier van belang, aan de zelfstandige gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand verleend. De tweede volzin van dit artikellid bepaalt dat verlenging van deze termijn mogelijk is indien de zelfstandige om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar is voor de uitoefening van het bedrijf of het zelfstandig beroep.
4.2. Vaststaat dat appellant over een aaneengesloten periode van in totaal 48 maanden bijstand is verleend. De hier voorliggende vraag is of het College de uitkeringstermijn nog verder had moeten verlengen op grond van de door appellant opgeworpen omstandigheid met betrekking tot zijn bedrijfssluiting. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank ontkennend. Er was ten tijde van belang immers geen sprake van een situatie waarin appellant om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar was voor de uitoefening van zijn kapperszaak. De Raad wijst er overigens op dat de kapperszaak ten tijde van de aanvraag al weer ruim een jaar open was.
4.3. Het College was dan ook niet bevoegd appellant over de periode in geding een uitkering op grond van het Bbz 2004 toe te kennen. De omstandigheden dat appellant na 36 maanden nogmaals gedurende twaalf maanden uitkering is toegekend en dat hem geen verwijt treft van het niet kunnen uitoefenen van zijn zelfstandige werkzaamheden, brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4. De stelling van appellant dat het College hem over de periode waarin hij als gevolg van de bedrijfssluiting door de verbouwing niet als zelfstandige kon werken bijstand op grond van de WWB had moeten verlenen, kan niet slagen, reeds omdat hij tegen de bijstandverlening aan hem op grond van het Bbz 2004 geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. Van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD