het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 november 2010, 08/5145 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te Arnhem (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 19 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is, zoals hij in zijn verweerschrift heeft aangekondigd, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 17 december 2007 heeft appellant de aan betrokkene op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand op diens verzoek met ingang van 15 januari 2008 beëindigd in verband met de aanstaande verhuizing van betrokkene van zijn woonadres [adres] te Nijmegen naar de gemeente Arnhem.
1.3. Nadien heeft betrokkene de verhuizing enkele keren uitgesteld. In verband daarmee heeft hij appellant in de periode van 31 december 2007 tot en met 26 juni 2008 herhaaldelijk verzocht zijn bijstand te hervatten tot de datum waarop hij zal zijn verhuisd.
1.4. Appellant heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 8 mei 2008, gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2008, geweigerd de bijstand van betrokkene vanaf 15 januari 2008 voort te zetten. Hieraan ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat betrokkene niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting door niet te verschijnen op uitnodigingen voor een gesprek.
1.5. Op 23 juni 2008 hebben twee bijstandsconsulenten van de gemeente Nijmegen de woning van betrokkene aan de [adres] bezocht en vastgesteld dat betrokkene daar nog steeds woonachtig is. Betrokkene heeft naar aanleiding van dit huisbezoek bij brief van 26 juni 2008 nogmaals verzocht hem bijstand te verlenen over de periode vanaf 15 januari 2008 tot 1 juli 2008.
1.6. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 27 juni 2008, aangevuld bij besluit van 16 juli 2008, de bijstand van betrokkene voortgezet vanaf 15 januari 2008.
1.7. Bij besluit van 9 september 2008 heeft appellant het verzoek van betrokkene om vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van de vertraging in de uitbetaling van zijn bijstand afgewezen op de grond dat er geen sprake is van enig onrechtmatig besluit.
1.8. Bij besluit van 3 november 2008 heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 9 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 3 november 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 9 september 2008 herroepen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de besluiten van 27 juni 2008 en 16 juli 2008 de besluiten van 8 en 20 mei 2008 heeft herroepen door de bijstand vanaf 15 januari 2008, behoudens een periode van detentie in februari 2008, alsnog voort te zetten. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank de onrechtmatigheid van de besluiten van 8 en 20 mei 2008 vast. Tevens is de rechtbank van oordeel dat deze onrechtmatigheid appellant te verwijten is. Op die grond heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot vergoeding van de schade van appellant, doch uitsluitend voor zover die schade bestaat uit de wettelijke rente over de vertraagde uitbetaling van de bijstand met betrekking tot de periode van 15 januari 2008 tot 1 juli 2008.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Van toerekenbare onrechtmatige besluiten van appellant is geen sprake. Betrokkene is structureel niet verschenen op oproepen. Daardoor heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden en kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dat de bijstand van betrokkene uiteindelijk toch met ingang van 15 januari 2008 is voortgezet, is niet het gevolg van de erkenning dat de eerdere besluiten onrechtmatig zijn, maar van doelmatigheidsoverwegingen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat appellant onevenredig wordt belast door de talloze brieven van betrokkene en dat een weigering zonder twijfel wederom zou hebben geleid tot talloze brieven.
3.2. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak gedeeltelijk te vernietigen en appellant alsnog te veroordelen tot vergoeding van alle door hem in beroep gevorderde schade. Voorts heeft betrokkene verzocht het hoger beroep van appellant ongegrond te verklaren.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 3 december 2010 de aan betrokkene te betalen wettelijke rente vastgesteld op een bedrag van € 30,36. Bij besluit van 7 februari 2011 heeft appellant, uitdrukkelijk onder voorbehoud van de uitkomst van het door hem ingestelde hoger beroep, dit bedrag gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 121,43.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad overweegt dat de omvang van het geding in hoger beroep in beginsel wordt bepaald door de gronden die de indiener van het hoger-beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen. Dit brengt mee dat, nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld dat er behoudens de wettelijke rente geen grond is voor een veroordeling tot vergoeding van de door betrokkene gestelde schade en betrokkene zelf uitdrukkelijk geen hoger beroep heeft ingesteld, het door betrokkene in verweer gedane verzoek appellant alsnog te veroordelen tot vergoeding van alle in beroep gevorderde schade, buiten beschouwing dient te blijven. Gelet op het hoger beroep van appellant is uitsluitend de vraag aan de orde of de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellant de wettelijke rente dient te vergoeden.
5.2. De Raad stelt voorts vast dat appellant de bijstand van betrokkene vanaf 15 januari 2008 heeft voortgezet op grond van de resultaten van hoofdzakelijk het huisbezoek van 23 juni 2008. In dit kader wijst de Raad op het rapport aanvraag levensonderhoud van 27 juni 2008. In dit rapport is vermeld dat appellant met betrokkene tot overeenstemming is gekomen dat, indien betrokkene mee zou werken aan het huisbezoek op 23 juni 2008, appellant het recht op voortzetting van de bijstand op grond hiervan alsnog zou beoordelen. Ook uit de aanvraag om voortzetting van de bijstand van betrokkene van 26 juni 2008 blijkt van deze overeenstemming. Voorts leidt de Raad uit de overige gedingstukken af dat de achtergrond van de overeenstemming was gelegen in de omstandigheid dat betrokkene schriftelijke verzoeken om voortzetting van zijn bijstand bleef insturen, terwijl hij geen gehoor gaf aan de oproepen van appellant voor gesprekken die hoofdzakelijk tot doel hadden het hoofdverblijf van betrokkene vast te stellen. Zo is betrokkene niet verschenen op de oproepen voor 14 en 16 januari 2008, 25 april 2008 en 8 mei 2008 met als reden dat er geen aanleiding was voor twijfel aan zijn hoofdverblijf en dat appellant reeds beschikte over alle relevante informatie om zijn recht op bijstand voort te zetten. De Raad is dan ook met appellant van oordeel dat eerst door de vaststelling van het hoofdverblijf van betrokkene tijdens het huisbezoek op 23 juni 2008 en de naar aanleiding van de aanvraag van 26 juni 2008 verstrekte informatie, de voortzetting van het recht op bijstand van betrokkene kon worden vastgesteld. Dit brengt met zich dat voorafgaande aan het huisbezoek van 23 juni 2008 geen sprake is geweest van besluiten waarvan de eventuele onrechtmatigheid aan appellant viel toe te rekenen. Dit betekent dat appellant rechtens niet gehouden was tot vergoeding van wettelijke rente.
5.3. Op grond van hetgeen onder 5.2 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 november 2008 ongegrond verklaren.
6. Nu de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt, komt de rechtsgrond te ontvallen aan de besluiten die ter uitvoering van het te vernietigen gedeelte van de aangevallen uitspraak zijn genomen. Dit betekent dat de besluiten van 3 december 2010 en 7 februari 2011 dienen te worden vernietigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 november 2008 ongegrond;
Vernietigt de besluiten van 3 december 2010 en 7 februari 2011.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011.