ECLI:NL:CRVB:2011:BR2208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4258 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante over de periode van 1 december 2005 tot 1 maart 2007. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de terugvordering over de periode van 1 december 2005 tot en met 31 december 2006. De Raad concludeert dat appellante en haar partner E. vanaf 1 december 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat niet was gemeld bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De Raad baseert zich op verklaringen van appellante en getuigen, die bevestigen dat er sprake was van wederzijdse zorg en gezamenlijke kosten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 644,--. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2011.

Uitspraak

09/4258 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Aappellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2009, 08/1974 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.C.M. Schaeken, advocaat te Eersel, heeft de Raad bericht dat hij voortaan optreedt als gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1994 met tussenpozen bijstand, laatstelijk vanaf 28 september 2005 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding in de zomer van 2007 dat appellante sinds drie jaar samenwoont met een vrachtwagenchauffeur, genaamd [B.], heeft de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan en zijn diverse getuigen gehoord. Voorts hebben appellante en de bij een huisbezoek op de vliering van de woning van appellante aangetroffen [E.] een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport, gedateerd 29 november 2007.
1.3. Daarop heeft het College bij besluit van 30 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2008, de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2005 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2005 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 16.457,09 bruto over de periode 1 december 2005 tot en met 31 december 2006 en € 9.705,30 netto over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 oktober 2007. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat appellante vanaf 1 december 2005 een gezamenlijke huishouding voert met E., waarvan zij ten onrechte bij het College geen melding had gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank het besluit van 29 april 2008, in het licht van de bij haar ingediende beroepsgronden, te beperkt heeft beoordeeld. Uit de in hoger beroep gehandhaafde beroepsgrond dat appellante pas vanaf 1 maart 2007 en niet met ingang van 1 december 2005 een gezamenlijke huishouding met E. is gaan voeren, blijkt dat niet alleen de terugvordering, maar ook de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2005 tot 1 maart 2007 wordt betwist. Voorts heeft appellante aangevoerd dat E., die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor betaling van het teruggevorderde bedrag, het over de periode vanaf 1 januari 2007 netto teruggevorderde bedrag enkel om praktische redenen heeft betaald. Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2007 tot 1 maart 2007. Deze betaling houdt namelijk geen erkenning in van de rechtmatigheid van de intrekking en de terugvordering van de bijstand over deze periode.
4.2. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de terugvordering over de periode van 1 december 2005 tot en met 31 december 2006. Om die reden dient de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 29 april 2008 beoordelen, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante over de periode van 1 december 2005 tot 1 maart 2007. Het geschil heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of appellante gedurende de periode van 1 december 2005 tot 1 maart 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met E.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. Naar het oordeel van de Raad is het College er op goede gronden van uitgegaan dat appellante en E. vanaf 1 december 2005 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante.
4.4.1. De Raad ziet geen redenen appellante niet te houden aan de gedetailleerde, door haar per pagina ondertekende verklaring van 13 november 2007. Appellante heeft onder meer verklaard dat toen in april 2005 bleek dat zij zwanger was, het er is ingeslopen dat E. bij haar is gebleven en dat zij al ongeveer twee jaar samenwonen. Dat deze verklaring, zoals appellante heeft gesteld, onder psychische druk is afgelegd, is niet af te leiden uit het door appellante ingebrachte verslag van een psychologisch onderzoek en is ook overigens niet aannemelijk geworden. De Raad neemt voorts in aanmerking dat de verklaring van appellante overeenstemt met de verklaringen van enkele getuigen, uit welke verklaringen blijkt dat appellante en E. al enige jaren samenwoonden. Daarbij is van belang dat opvallende details in de verklaringen van getuigen - onder meer inhoudende dat E. zich in geval van controle zo nodig op de vliering verstopt en dat zijn toilettas op de koelkast in de keuken staat - overeenstemmen met de bevindingen van het huisbezoek. Dat E. niet is aangetroffen bij een huisbezoek dat in de loop van 2006 heeft plaatsgevonden, betekent niet dat daarmee is uitgesloten dat hij daar toen woonde.
4.4.2. De dochter van appellante en de getuigen [v. L.] hebben hun eerder gedane verklaringen in 2009 herroepen, omdat deze zouden zijn afgelegd onder druk van de toenmalige pleegouders van de dochter en inhoudelijk niet juist zouden zijn. De dochter heeft nader verklaard dat haar moeder na carnaval 2007 is gaan samenwonen. De andere twee getuigen hebben verklaard dat appellante en E. geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad ziet geen aanleiding om de verklaringen die in november 2007 door de dochter en de getuigen [v. L.] zijn afgelegd terzijde te leggen. Dat deze verklaringen zijn afgelegd onder druk van de pleegouders van de dochter is niet aannemelijk geworden.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat de verklaring van appellante en enkele getuigen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat gedurende de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft hierbij het oog op het bieden van huisvesting door appellante aan E. en op het betalen van boodschappen en uitjes door E.
4.6. Hieruit volgt dat het College er in zijn besluitvorming op goede gronden van is uitgegaan dat appellante en E. vanaf 1 december 2005 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.M. Crombach.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RS