[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 oktober 2009, 09/418 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 13 juli 2011
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen, werkzaam bij Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellant is verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater, werkzaam bij CIZ.
1.1. Op 30 november 2004 heeft CIZ op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een primair besluit afgegeven. In dat besluit is de indicatie voor de zoon van appellant, [naam S.], geboren op 20 april 2001, vastgesteld.
1.2. Bij brief van 8 december 2004 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Appellant stelt zich op het standpunt dat te weinig zorg is geïndiceerd.
1.3. Bij besluit van 12 juni 2006 heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Appellant stelt het besluit van 12 juni 2006 niet te hebben ontvangen. Nadat hij in 2009 een belastingaanslag had ontvangen over het jaar 2005, waarin mede beslist was over de hoogte van de in dat jaar gemaakte extra ziektekosten, heeft hij op 12 januari 2009 telefonisch bij CIZ geïnformeerd naar het uitblijven van de beslissing op zijn bezwaar. CIZ heeft hem vervolgens bij brief van 13 januari 2009 een afschrift van het besluit van 12 juni 2006 toegezonden.
1.5. Appellant heeft bij brief van 14 februari 2009 aan CIZ om begrip gevraagd voor zijn situatie. Hij heeft gevraagd om een evenredige nabetaling om de belastingaanslag van € 17.475,-- te kunnen betalen. In deze brief staat te lezen: “In juni 2006 is er een beschikking op bezwaar gekomen. (…) Omdat [naam S.] inmiddels was overleden heb ik er nooit aan gedacht om tegen deze beslissing in beroep te gaan. Ik was op dat moment het verdriet van zijn overlijden aan het verwerken althans zover dat kan.”
1.6. Appellant heeft op 24 april 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 12 juni 2006.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 juni 2006 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2. De rechtbank heeft het verzet van appellant tegen de uitspraak van 20 mei 2009 bij uitspraak van 15 juli 2009 gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2.3. De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak van 28 oktober 2009 vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Zij heeft daartoe overwogen dat de stelling van appellant dat hij het besluit van 12 juni 2006 pas in januari 2009 ontvangen heeft in tegenspraak is met de onder 1.6 weergegeven stellingen in de brief van 14 februari 2009. De rechtbank heeft uit die brief afgeleid dat appellant het besluit van 12 juni 2006 destijds wel heeft ontvangen, maar dat hij er als gevolg van de verwerking van het verdriet van het overlijden van zijn zoon [naam S.] niet aan heeft gedacht tijdig beroep in te stellen. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat het beroep niet tijdig is ingesteld. De rechtbank heeft de niet-verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gebaseerd op de overweging dat zij er begrip voor heeft dat appellant in de periode na het overlijden van [naam S.] bezig is geweest met het verwerken van zijn verdriet, maar niet inziet dat appellant daardoor niet in staat is geweest om tijdig beroep in te stellen, waarbij hij had kunnen volstaan met een kort voorlopig beroepschrift ter sauvering van de beroepstermijn.
3. In hoger beroep zijn de in eerste aanleg aangevoerde gronden herhaald. Appellant vraagt begrip voor de moeilijke persoonlijke situatie waarin hij verkeerde.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. De Raad leidt, evenals de rechtbank, uit de brief van 14 februari 2009 af dat appellant in juni 2006 bekend was met het besluit van 12 juni 2006, maar dat hij er toen in verband met de rouwverwerking niet aan heeft gedacht om beroep in te stellen. De Raad stelt vast dat het beroep eerst op 24 april 2009 is ingediend en dat dit ruimschoots buiten de beroepstermijn van zes weken is. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellant had binnen de termijn een beroepschrift op nader aan te voeren gronden kunnen indienen, dan wel daarvoor een beroep op derden kunnen doen. De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3. Gelet op 4.2 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.