10/1300 WWB-T + 10/1304 WWB-T
T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2010, 09/81 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Snijders. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.L. Brauwers en P.A.J. Lejeune, beiden werkzaam bij de gemeente Oss.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde omstandigheden.
1.1. Op 11 juli 2008 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 3 december 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2008 ongegrond verklaard. Aan die beslissing ligt ten grondslag dat voor appellant een arbeidsmarktperspectief aanwezig is als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, omdat hij op grond van de arbeidsovereenkomsten met SHD Bureau Werkgelegenheidsdiensten (hierna: SHD) over de periode van 14 november 2006 tot en met 31 december 2007 inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen die hoger waren dan de in het beleid van het College gehanteerde grens van
€ 1.500,-- netto per twaalf maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. De inkomsten die appellant op grond van de overeenkomsten met SHD heeft ontvangen, zijn geen inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB. Appellant heeft immers geen of nauwelijks productieve arbeid verricht. Hij heeft een paar keer antennes gemonteerd en had verder weinig te doen. Hij heeft veel met anderen gepraat en achter de computer gezeten en soms, bij wijze van corvee, de plaats aangeveegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat SHD en appellant over de perioden van 14 november 2006 tot en met 13 januari 2007, 14 januari 2007 tot en met 13 juli 2007 en 14 juli 2007 tot en met 31 december 2007 aansluitend drie ‘arbeidsovereenkomsten’ hebben gesloten voor 32 uur per week, tegen een brutosalaris van € 8,56 per uur (exclusief vakantiebijslag). Deze overeenkomsten zijn, zoals ook uit de aanhef ervan blijkt, gesloten in het kader van het project van de gemeente Oss ‘Werkende Weg’, een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WWB. Ingevolge die bepaling is het College, voor zover hier van belang, verantwoordelijk voor het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan bijstandsgerechtigden. Het doel van zo’n voorziening en van de activiteiten die in het kader van die voorziening worden ontplooid, is het bewerkstelligen van de uitstroom van de bijstandsgerechtigde naar betaalde arbeid. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de inkomsten die in het kader van zo’n voorziening en op grond van zo’n overeenkomst in plaats van een bijstandsuitkering zijn ontvangen in beginsel niet als inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB kunnen worden aangemerkt, tenzij de aard en omvang van de verrichte activiteiten tot de conclusie leiden dat in wezen sprake is geweest van het verrichten van reguliere productieve arbeid.
4.2. Nu inkomsten in het kader van een overeenkomst als de onderhavige in beginsel niet als inkomsten uit of in verband als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB kunnen worden aangemerkt en appellant steeds heeft gesteld dat hij in het kader van de overeenkomsten met SHD geen of nauwelijks productieve arbeid heeft verricht, lag het op de weg van het College om met verifieerbare en objectiveerbare gegevens aannemelijk te maken dat de aard en omvang van de door appellant verrichte activiteiten niettemin tot de conclusie leiden dat in wezen sprake is geweest van het verrichten van reguliere productieve arbeid. Het College is hierin niet geslaagd. Het College heeft gesteld dat appellant in hoofdzaak productieve arbeid heeft verricht, zoals het verrichten van eenvoudig inpakwerk en het monteren van antennes. Ter zitting van de Raad is echter gebleken dat die stelling is gebaseerd op kennis over de werkzaamheden die in het algemeen bij SHD plegen te worden verricht en niet op verifieerbare en objectiveerbare gegevens over de activiteiten die appellant daadwerkelijk bij SHD heeft verricht. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit op bezwaar van 3 december 2008 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, zodat dit besluit alsmede de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd.
4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad ziet thans geen grond de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien. Op grond van de beschikbare gegevens kan immers niet worden beoordeeld of appellant heeft voldaan aan de overige voorwaarden om voor de gevraagde langdurigheidstoeslag in aanmerking te komen. Bovendien is mogelijk dat het College op grond van objectiveerbare en verifieerbare gegevens over de door appellant verrichte activiteiten alsnog aannemelijk kan maken dat de uit de overeenkomsten met SHD genoten inkomsten als inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB moeten worden aangemerkt. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 december 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.