10/1302 WWB + 10/1306 WWB
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2010, 08/2894 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Snijders. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen mr. R.J.L. Brauwers en P.A.J. Lejeune, beiden werkzaam bij de gemeente Oss.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstandsverlening is met ingang van 14 november 2006 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum inkomsten genoot in het kader van een re-integratievoorziening bij SHD Bureau Werkgelegenheidsdiensten (SHD). Na beëindiging van de re-integratievoorziening bij SHD per 1 januari 2008 hebben appellanten zich op 26 maart 2008 gemeld voor bijstand. Tijdens het intakegesprek heeft appellant geweigerd we-derom gebruik te maken van de re-integratievoorziening bij SHD, welke weigering hij herhaald heeft in een gesprek met zijn consulent op 19 mei 2008.
1.2. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het College aan appellanten per 1 april 2008 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij ditzelfde besluit heeft het College, met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 9, vijfde lid, onder 3, van de Verordening afstemming Wet werk en bijstand van de gemeente Oss (hierna: verordening), de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2008 met 100% verlaagd voor de duur van drie maanden. Daarbij is overwogen dat appellant bij SHD inkomsten had kunnen verwerven hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dat de redenen om niet opnieuw aan het re-integratietraject bij SHD deel te nemen onvoldoende zijn om een weigering te rechtvaardigen en dat er geen aanleiding is de verlaging wegens dringende redenen of individuele omstandigheden te matigen.
1.3. Bij besluit van 15 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de zwaarte van de maatregel niet onredelijk is, nu het College medewerking aan het re-integratietraject Werkende Weg van essentieel belang acht voor bestendige arbeidsre-integratie. Dat traject is, aldus het College, voor mensen die langdurig werkloos zijn, waarin stevig wordt geïnvesteerd met het doel uit te stromen naar een passende functie op de arbeidsmarkt. Het is het sluitstuk van het re-integratieproces.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, nadat hij op de consequenties daarvan was gewezen, zonder gegronde reden heeft afgezien van medewerking aan het traject bij SHD. De rechtbank heeft tevens overwogen dat het College op goede gronden en in overeenstemming met de verordening een verlaging van 100% gedurende drie maanden heeft opgelegd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat door de weigering van appellant om gebruik te maken van de geboden re-integratievoorziening bij SHD het re-integratietraject geen doorgang heeft gevonden. De gemachtigde van appellanten heeft ter zitting gesteld dat appellant ten aanzien van deze weigering geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij veel meer (psychische) beperkingen had dan door het College werd onderkend. In dit kader benadrukt hij, onder verwijzing naar rapporten van bedrijfsarts M. Dubblinga en psycholoog P. Pellis uit 2011, de verminderde intelligentie van appellant en zijn onvermogen om arbeid te verrichten. De Raad stelt vast dat de beschikbare medische informatie niet ziet op de periode hier van belang, zodat daarin geen onderbouwing gevonden kan worden voor de stelling dat de weigering van appellant om gebruik te maken van de re-integratievoorziening hem niet aan te rekenen is. Dat SHB hem niet meer wilde hebben, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, kan appellanten evenmin baten, nu deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. De Raad is dan ook met het College en de rechtbank van oordeel dat de weigering van appellant gebruik te maken van de re-integratievoorziening bij SHD hem volledig te verwijten is. Het College was dan ook gehouden de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB te verlagen.
4.2. Appellanten hebben voorts gesteld dat de opgelegde maatregel van 100% gedurende drie maanden niet proportioneel is.
4.2.1. Het besluit van 15 september 2008 vindt zijn formele grondslag in artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 9, vijfde lid, onder 3, artikel 10, eerste lid, onder 5 en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 3 van de verordening. Ingevolge artikel 9, vijfde lid, onder 3, van de verordening behoort tot een gedraging van de vijfde categorie: het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen (…) als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject. Artikel 10, eerste lid, onder 5, van de verordening bepaalt dat bij gedragingen uit de vijfde categorie de bijstand verlaagd wordt met 100%. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 3, van de verordening bepaalt dat een verlaging van de bijstand plaatsvindt voor de duur van drie maanden wanneer de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft dat geen Werkende Weg traject kan worden aangeboden.
4.2.2. De Raad zal in het licht van de beroepsgrond dat de opgelegde maatregel niet proportioneel is eerst bezien of deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, blijven binnen de grenzen die aan de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad zijn gesteld.
4.2.3. De Raad stelt vast dat in de toelichting bij de verordening de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 3, opgenomen duur van drie maanden is gemotiveerd door het weigeren van medewerking aan een Werkende Weg traject aan te merken als een zeer ernstige gedraging. Ter zitting van de Raad is namens het College een nadere toelichting gegeven op de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 3, van de verordening opgenomen standaardduur van drie maanden. In dat kader is er op gewezen dat het re-integratietraject Werkende Weg een specifiek re-integratieinstrument is, bestaande uit een combinatie van middelen zowel uit het werkdeel als het inkomensdeel van het gemeentelijke WWB-budget. Gelet op deze unieke combinatie van middelen, de hoge kosten van het re-integratietraject, de laatste reële kans op het zelfstandig voorzien in de eigen kosten van het bestaan en de aanwezige mogelijkheid dat een bijstandsgerechtigde door zijn (herhaaldelijke) gedrag laat blijken hieraan niet mee te willen werken waardoor de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk wordt gemaakt, heeft de gemeenteraad van Oss besloten alleen voor het traject Werkende Weg deze zware maatregel op te leggen.
4.2.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 maart 2011 (LJN BP6843) overweegt de Raad dat in situaties waarin geen sprake is van recidive noch van bijkomende bijzondere omstandigheden als regel een minder vergaande maatregel dan 100% gedurende drie maanden volstaat om een adequate prikkel bij betrokkene teweeg te brengen. Tussen partijen is niet in geschil dat in onderhavige situatie geen sprake is van recidive als bedoeld in artikel 11 van de verordening. De Raad is voorts van oordeel dat de namens het College ter zitting genoemde omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als bijkomende bijzondere omstandigheden die het opleggen van een standaardmaatregel van 100% gedurende drie maanden kunnen rechtvaardigen. De Raad is met appellanten en anders dan het College van oordeel dat de in het onderhavige geschil aan de orde zijnde situatie niet, althans niet wezenlijk, verschilt van de situatie die aan de orde was in voornoemde uitspraak van de Raad van 14 maart 2011. Dit betekent dat artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 3, van de verordening, voor zover dit ziet op gedragingen als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onder 3, van de verordening buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 18, tweede lid, van de WWB. Aangezien de op de bijstand van appellanten toegepaste verlaging is gebaseerd op een buiten toepassing te laten bepaling kan het besluit van 15 september 2008, waarbij die verlaging is gehandhaafd, in rechte geen standhouden. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 15 september 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.3. De Raad zal aansluitend, in het kader van finale geschillenbeslechting, bezien welk vervolg aan deze uitkomst dient te worden gegeven. Instandlating van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 15 september 2008 is uiteraard niet aan de orde. Ten aanzien van de vraag of de Raad zelf in de zaak kan voorzien overweegt hij als volgt.
4.3.1. De Raad is van oordeel dat met het buiten toepassing verklaren van de hiervoor besproken bepaling van de verordening, de bevoegdheidsgrondslag voor het opleggen van een afstemmingsmaatregel niet geheel is komen te vervallen. Die grondslag kan immers worden gevonden in artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de verordening.
4.3.2. De Raad ziet voorts aanleiding om voor wat betreft de duur van de op te leggen maatregel aansluiting te zoeken bij artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 1, van de verordening, waarin is opgenomen dat een verlaging van de bijstand plaatsvindt voor de duur van een kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het weigeren gebruik te maken van een andere re-integratievoorziening dan het traject de Werkende Weg op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder 1, van de verordening zou hebben geleid tot een standaardmaatregel voor de duur van een kalendermaand. Het College zou bij het nemen van een nieuw te nemen besluit op bezwaar derhalve een maatregel, inhoudende een verlaging van 100% van de bijstandsnorm voor de duur van één maand, dienen op te leggen. De Raad acht een dergelijke verlaging in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen vloeit voort dat voor de Raad voldoende grond aanwezig is om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 21 mei 2008 in zoverre te herroepen en te bepalen dat de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2008 met 100% wordt verlaagd voor de duur van één maand. Van dringende redenen om van een dergelijke maatregel af te zien is de Raad niet gebleken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad ook overigens geen grond voor een matiging van de toe te passen verlaging van de bijstand.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten, alsmede in de door hen in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.162--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 september 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 september 2008;
Herroept het besluit van 21 mei 2008 in zoverre dat de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2008 voor de duur van één maand wordt verlaagd met 100%;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.162,--, waarvan € 1.518,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.