ECLI:NL:CRVB:2011:BR1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2591 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op basis van de 26-weken eis

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd na haar werkloosheid die op 30 maart 2009 is ingetreden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar aanvraag afgewezen omdat zij niet voldeed aan de eis dat zij in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid in ten minste 26 weken had gewerkt. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De referteperiode werd vastgesteld van 21 juli 2008 tot en met 29 maart 2009, waarin de appellante volgens het Uwv slechts 16 weken had gewerkt.

De rechtbank Rotterdam heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop de appellante in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 8 juni 2011 is de appellante niet verschenen, maar haar gemachtigde heeft het hoger beroep ingesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de werkzaamheden die de appellante voor een opdrachtgever heeft verricht, niet meetellen voor de berekening van de gewerkte weken. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante in de referteperiode in totaal hooguit in 21 weken heeft gewerkt, wat niet voldoende is om aan de wekeneis te voldoen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 juli 2011.

Uitspraak

10/2591 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] , wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2010 , 09/3109 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
Datum uitspraak: 6 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P. Friperson, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 mei 2011 heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft ter zake van haar op 30 maart 2009 ingetreden werkloosheid een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het Uwv appellante geen WW-uitkering toegekend omdat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij in de 36 weken voor het intreden van haar werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.2. Bij besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft het Uwv de referteperiode bepaald op de periode van 21 juli 2008 tot en met 29 maart 2009. Volgens het Uwv heeft appellante in die periode 16 weken gewerkt, te weten van 21 augustus 2008 tot en met 31 oktober 2008 gedurende 10 weken bij [Werkgever A.] en van 16 februari 2009 tot en met 26 maart 2009 gedurende 6 weken bij [Werkgever B.] De weken die appellante in de periode van 21 oktober 2008 tot en met 31 maart 2009 werkte via [opdrachtgever] (opdrachtgever) tellen naar de opvatting van het Uwv niet mee als gewerkte weken voor de beoordeling van de referte-eis omdat appellante die werkzaamheden niet als werkneemster verrichtte. Appellante werkte bij de opdrachtgever op basis van een op 15 oktober 2008 door haar en de opdrachtgever getekende zogenoemde “Verklaring Loonheffingen Opting-in”. Op de vergoedingen die appellante van haar opdrachtgever ontving voor haar diensten werd alleen loonheffing en geen premie voor de werknemersverzekeringen ingehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep blijft appellante zich op het standpunt stellen dat de werkzaamheden die zij verrichte bij [opdrachtgever] meegeteld moeten worden bij de berekening van het aantal gewerkte weken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 17 van de WW is bepaald dat recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
4.2. De in dit geval in aanmerking te nemen referteperiode loopt van 21 juli 2008 tot en met 29 maart 2009. Partijen zijn het erover eens dat appellante in die periode in ieder geval in 16 weken als werknemer heeft gewerkt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de werkzaamheden die appellante voor de opdrachtgever heeft verricht in de periode van 21 oktober 2008 tot en met 31 maart 2009 ertoe leiden dat appellante aan de wekeneis voldoet.
4.3. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend nu de door appellante overgelegde vergoedingsspecificaties van de opdrachtgever over de maanden november 2008 tot en met maart 2009 laten zien dat zij in die periode slechts op één dag per maand werkte, zodat zij in de referte-periode in totaal hooguit in 21 weken heeft gewerkt. Appellante is dan ook terecht geen uitkering op grond van de WW toegekend, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij aan de wekeneis heeft voldaan.
5. Uit het vorengaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rotter en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) J. van Dam.
NW