ECLI:NL:CRVB:2011:BR1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2385 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan kantinemedewerker wegens ontbreken gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan een appellant die als kantinemedewerker bij een voetbalclub werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De appellant had in 2005 zijn werkzaamheden als kantinemedewerker beëindigd en verzocht om een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had de aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet als werknemer in de zin van de WW kon worden beschouwd. Dit was gebaseerd op het ontbreken van een gezagsverhouding tussen de appellant en de voetbalclub.

De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, maar de Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de werkelijke omstandigheden waaronder de appellant zijn werkzaamheden verrichtte. De Raad stelde vast dat de appellant zijn taken in de kantine niet onder gezag van de voetbalclub uitvoerde, maar dat er sprake was van een vrijwillige inzet zonder verplichtingen. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een werknemer zoals gedefinieerd in de sociale werknemersverzekeringswetten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen recht had op een WW-uitkering. De Raad benadrukte dat voor het bestaan van een gezagsverhouding aanwijzingen en instructies van de werkgever aan de werknemer vereist zijn, wat in dit geval ontbrak. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van arbeidsrelaties binnen vrijwilligerswerk en de toepassing van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

10/2385 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 maart 2010, 09/392 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit op bezwaar van 21 mei 2007 heeft het Uwv het besluit van 21 april 2006 gehandhaafd waarbij is geweigerd appellant met ingang van 1 april 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen ter zake van beëindiging van zijn werkzaamheden als kantinemedewerker bij de voetbalclub [naam voetbalclub] Aan de weigering is ten grondslag gelegd dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd wegens het ontbreken van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam voetbalclub]
1.2.1. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 20 december 2007 het beroep van appellant tegen het besluit van 21 mei 2007 ongegrond verklaard.
1.2.2. De Raad heeft bij uitspraak van 16 oktober 2008, LJN BG1096, de in 1.2.1 genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit op bezwaar van 21 mei 2007 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De Raad heeft geoordeeld dat het besluit van 21 mei 2007 niet berust op een toereikend onderzoek naar toepasselijkheid van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad heeft geconstateerd dat het onderzoek van het Uwv niet voldoende opheldering heeft verschaft over wie de gang van zaken in de kantine in leidinggevende en toezichthoudende zin in doorslaggevende mate heeft bepaald op wezenlijke onderdelen van de bedrijfsvoering. Degenen die het meest direct waren betrokken bij het reilen en zeilen van de kantine waar appellant als kantinemedewerker ten tijde in geding werkzaam was, zijn door het Uwv niet bevraagd. Volstaan is met het bevragen van een niet rechtstreeks betrokken administratieve kracht. Niet duidelijk is waarom geen navraag bij enige collega-kantinemedewerker of opdrachtgever van appellant dan wel een trainer binnen de club is gedaan, welke geregeld de betreffende jeugdkantine op [naam K.] bezocht.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het Uwv het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op basis van de bevindingen van nader onderzoek verricht door buitendienstmedewerker H. de Klein, als neergelegd in zijn rapport van 11 februari 2009, stelt het Uwv zich onveranderd op het standpunt dat een gezagsverhouding tussen appellant en [naam voetbalclub] ontbreekt en derhalve niet sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dit betekent dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd en derhalve per 1 april 2005 geen recht heeft op een WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van het Uwv van 11 februari 2009 niet is gebleken dat er sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam voetbalclub] De roosters werden in overleg met de vrijwilligers samengesteld. Als een vrijwilliger niet wilde of niet kon, dan werd hij niet ingeroosterd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit dat sprake was van een niet te verwaarlozen mate van vrijblijvendheid. Van een bevoegdheid van [naam voetbalclub] om appellant aanwijzingen te geven welke hij diende op te volgen is evenmin gebleken. Het feit dat bij inroostering ervan werd uitgegaan dat de vrijwilliger kwam opdagen heeft meer te maken met de bij vrijwilligers aanwezig geachte loyaliteit jegens de club dan met een gezagsverhouding.
3. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een gezagsverhouding bestreden. [naam voetbalclub] kon en mocht aanwijzingen en instructies aan appellant geven zodat sprake was van een gezagsverhouding. Appellant moest komen indien hij was ingeroosterd. De sportkantine draaide op hem. Er zijn twee getuigen, [naam getuige A.] en [naam getuige B.], die kunnen verklaren dat de werkzaamheden van appellant niet geheel in vrijwilligheid en in volstrekte gemoedelijkheid werden verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, waaronder de WW, is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht indien sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. Tussen partijen is primair in geschil of appellant zijn werkzaamheden als kantinemedewerker onder gezag van [naam voetbalclub] heeft verricht.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een gezagsverhouding indien door de - vermeende - werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. Voor het bestaan van een gezagsverhouding is de feitelijke situatie waaronder iemand werkt bepalend.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het door het Uwv nader verrichte onderzoek, als neergelegd in het rapport van 11 februari 2009, genoegzaam duidelijk maken dat appellant zijn werkzaamheden in de jeugdkantine van [naam voetbalclub] feitelijk niet onder gezag van [naam voetbalclub] heeft verricht. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.3.1. Het rapport van het Uwv van 11 februari 2009 steunt op gegevens die zijn verstrekt door de hoofdtrainer van de jeugdopleidingen [naam voetbalclub] op het sportcomplex [naam K.], [Naam O.]. De Raad is van oordeel dat [naam O.], gezien zijn functie en het gegeven dat hij vanaf 1 juli 1998 werkzaam was bij [naam voetbalclub], geacht kan worden relevante informatie te verschaffen over de feitelijke gang van zaken in de jeugdkantine. Met het bevragen van [naam O.] is voorts voldaan aan het gestelde in overweging 3.1 in de hiervoor onder 1.2.2 vermelde uitspraak van de Raad van 16 oktober 2008.
4.3.2. Aan de onderzoeksresultaten ontleent de Raad de volgende feitelijke gegevens. De jeugdkantine is ontstaan in de jaren negentig om toeschouwers, voornamelijk familie van de jeugdspelers, van koffie en thee te voorzien. De roosters werden in overleg, afhankelijk van de beschikbaarheid van de vrijwilligers, samengesteld. Indien men was ingeroosterd dan ging men ervan uit dat betrokkene kwam opdagen. Als degene die was ingeroosterd vanwege omstandigheden verhinderd was werd een andere vrijwilliger benaderd. Appellant was dikwijls op zaterdag aanwezig en door de week werd de bar indien nodig bemand door een leider/trainer opleidingen. Er vond geen controle op kasafdrachten plaats. De inkoop van producten vond centraal plaats en slechts sporadisch werd, onverplicht, door de kantinemedewerker koffie/thee gekocht. De vrijwilligers hielden de bar schoon. De in vaste dienst zijnde terreinknechten waren verantwoordelijk voor het schoonmaken van de kantine en de technische dienst verzorgde het onderhoud van de kantine. Van het geven van opdrachten of aanwijzingen was geen sprake, alles ging in overleg, gemoedelijk en op basis van vrijwilligheid.
De Raad leidt uit deze gegevens af dat sprake was van een kleinschalige jeugdkantine waarin vrijwilligers met een grote mate van vrijblijvendheid werkzaamheden verrichtten. Van het geven van aanwijzingen en het uitoefenen van controle op het verrichten van de werkzaamheden is niet gebleken.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat twee met naam genoemde getuigen gehoord kunnen worden die kunnen verklaren dat het standpunt onjuist is dat de werkzaamheden geheel in vrijwilligheid en in volstrekte gemoedelijkheid werden verricht. Appellant was bezig deze getuigen te traceren. Hieraan gaat de Raad voorbij reeds omdat dit bewijsaanbod onvoldoende is gespecificeerd.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM