[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 september 2010, 09/878 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 8 juli 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Bakker en de Minister door mr. P.E. Merema.
1.1. Appellante heeft op haar verzoek over de perioden maart 2006 tot en met september 2007 en oktober 2008 tot en met juni 2009 toeslag voor een één-oudergezin ontvangen.
1.2. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van deze toeslag heeft de Minister bij besluiten van 6 juni 2009 aan appellante meegedeeld dat de aan haar over genoemde perioden toegekende toeslag wordt herzien omdat zij, nu zij sinds 26 juli 2007 is gehuwd, niet voldoet aan de toekenningsvoorwaarden.
1.3. De Minister heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 29 oktober 2009, onder verwijzing naar de artikelen 1.1 en 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), gegrond verklaard voor wat betreft de periode van maart 2006 tot en met juli 2007 en voor het overige ongegrond.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – zakelijk weergegeven – overwogen dat er vanaf 26 juli 2007 sprake is van een partner in de zin van bovengenoemde wetsartikelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante daarom vanaf augustus 2007 geen recht op een toeslag voor een één-oudergezin en mocht de toekenning daarvan worden herzien. De rechtbank heeft er op gewezen dat de met betrekking tot de aanvraag van 2006 verstrekte informatie inzake de toeslag voor een één-oudergezin juist was omdat appellante toen geen partner had in de zin van de Awir maar wel een dochter, zodat haar terecht per laatstgenoemde datum een toeslag voor een één-oudergezin werd toegekend. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft weten te maken dat door de Minister ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan hij gehouden is om af te zien van herziening van de toeslag voor een één-oudergezin. Met name is niet aannemelijk geworden dat appellante ook ten tijde van de na haar huwelijk gedane aanvragen contact heeft gezocht met de informatiebalie van de Minister teneinde te informeren naar haar rechten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen. Zij heeft daartoe verwezen naar de door haar in beroep bij de rechtbank overgelegde verslagen van telefoongesprekken met (informatiepunten van) de Minister.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank en op de door haar gebezigde gronden komt de Raad tot het oordeel dat de Minister de in 1.3 genoemde wetsartikelen juist heeft toegepast. De Minister was dan ook bevoegd over te gaan tot herziening en terugvordering van de in de maanden augustus en september 2007 alsmede in de periode oktober 2008 tot en met juni 2009 verstrekte toeslag voor een één-oudergezin.
4.2. Met betrekking tot de stelling van appellante dat de Minister wel degelijk ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen heeft gedaan sluit de Raad zich eveneens aan bij hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in juli 2007 (opnieuw) tot de Minister heeft gewend ten einde te vragen of zij ook na haar huwelijk (nog steeds) recht had op de toeslag voor een één-oudergezin. Zij kan niet aangeven wanneer zij bij de Minister aan de balie is geweest en met wie zij gesproken heeft. De in beroep overgelegde verslagen van telefoongesprekken gevoerd in 2010 met (informatiepunten van) de Minister leiden niet tot een andere conclusie.
5. Het hoger beroep slaagt niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter, en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.