[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 mei 2009, 08/5946 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Namens appellante heeft mr. G.F. de Graaf, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Graaf. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand sinds 1996 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de melding onder meer dat regelmatig stortingen plaatsvinden op de bankrekening van appellante heeft het College een onderzoek laten verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij dat onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd, is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante en is zij op 13 december 2006 gehoord.
1.3. In het kader van dit onderzoek heeft het College het recht van appellante op bijstand opgeschort met ingang van 1 februari 2007 en haar een hersteltermijn gegeven voor het verschaffen van inlichtingen. Daartoe is appellante opgeroepen voor een gesprek op 19 februari 2007 en is haar gevraagd onder meer een aantal nog ontbrekende bankafschriften mee te nemen en voorts alle afschriften vanaf 1 januari 2004 van een creditcardrekening die gekoppeld is aan de bankrekening. Tijdens dit gesprek heeft appellante meegedeeld dat zij de afschriften van de creditcardrekening niet meer heeft en dat het opvragen daarvan geld kost. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vooronderzoek die op 22 februari 2007 is afgesloten.
1.4. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2007 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Bij besluit van 14 mei 2007 heeft het College deze intrekking gehandhaafd. Dit besluit maakt geen onderdeel uit van het voorliggende geschil.
1.5. Het College heeft het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand voortgezet, mede aan de hand van de alsnog door appellante verschafte gegevens. Daartoe hebben sociaal rechercheurs, werkzaam bij de gemeente Zaanstad, appellante op 1 november 2007 als verdachte verhoord. Het onderzoek is afgesloten op 8 november 2007 met een rapportage van één van deze sociaal rechercheurs.
1.6. Bij besluit van 15 november 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2007 (hierna: de periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 46.832,38. Dit besluit berust onder meer op de grond dat in de periode in geding in totaal tot een bedrag van € 28.825,-- aan kasstortingen is gedaan op de rekening van appellante en dat zij hieromtrent geen duidelijkheid heeft gegeven.
1.7. Bij besluit van 30 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard. In het beroep tegen dit besluit heeft appellante onder meer de afschriften van de creditcardrekening over de periode van 28 december 2003 tot en met 2 februari 2007 overgelegd. Zij heeft haar eerdere verklaring omtrent de kasstortingen herhaald, inhoudende dat zij geld in contanten opnam van onder meer de creditcardrekening om tekorten op haar bankrekening door middel van kasstortingen tijdelijk te kunnen opheffen en dat zij daartoe ook geld leende van familie. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij af en toe ook goud, dat zij vanuit Irak had verkregen, verkocht had op de zwarte markt in Beverwijk om aan geld te komen en dat haar familieleden haar af en toe ook geld hebben gegeven om de ergste nood te lenigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juli 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante nagelaten heeft voldoende duidelijkheid te geven over haar ondoorgrondelijke administratie.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de kasstortingen en opnamen en dat haar recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Subsidiair heeft zij gesteld dat door de kasstortingen per kalendermaand te bekijken het recht op bijstand over een gedeelte van de periode wel kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College geen mededeling te doen van de omvangrijke contante stortingen en opnamen van haar bankrekening en creditcardrekening.
4.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243) dient het bijstandverlenend orgaan, echter, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld daartoe over te gaan, ook al is dit nihil.
4.3. Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 mei 2008, LJN BD1595, moeten de op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedragen ten gevolge van kasstortingen worden aangemerkt als inkomsten van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. De Raad acht hierbij mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. In zoverre kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Indien er evenwel in een bepaalde periode sprake is van vele contante stortingen en opnamen op verschillende rekeningen en er geen sprake is van een duidelijke relatie daartussen en betrokkene nauwelijks girale betalingen heeft gedaan voor eerste levensbehoeften, dan moet worden aangenomen dat er ook een omvangrijke contante kasstroom is geweest. In een dergelijke geval moet, zoals in de uitspraak van de Raad van 18 januari 2011, LJN BP2350, worden geoordeeld dat het recht op bijstand in die periode niet is vast te stellen.
4.4. Appellante heeft uiteindelijk alle afschriften van haar bankrekening en creditcardrekening over de periode in geding overgelegd. Daaruit blijkt dat in alle maanden van de periode van januari 2004 tot en met januari 2007 contante kasstortingen en contante kasopnamen zijn gedaan op en van de bankrekening respectievelijk de creditcardrekening. Deze afschriften geven geen nadere toelichting op de stortingen en opnamen.
4.5. De Raad stelt op basis van de afschriften van de bankrekening en de creditcardrekening voorts vast dat in de periode van januari 2004 tot en met juni 2006 (hierna: periode I), veelal meerdere keren per maand, aanzienlijke bedragen per kas zijn gestort en/of zijn opgenomen. Voorts stelt de Raad op basis van die gegevens vast dat er geen directe aansluiting is te zien tussen de kasstortingen enerzijds en de pinopnamen en opnamen van de creditcardrekening anderzijds. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het samenstel van de kasstortingen en opnamen, samen met de daarvoor door appellante gegeven wisselende verklaringen, het voor het College over periode I niet mogelijk maken om het recht op bijstand van appellante vast te stellen. De door appellante gegeven verklaring dat zijzelf de kasopnamen met onder meer de creditcard deed om saldotekorten op haar bankrekening aan te zuiveren, acht de Raad met de rechtbank onaannemelijk. Die opnamen veroorzaakten immers vaak het saldotekort, omdat de bank de uitgaven met de creditcard ten laste van de bankrekening bracht. De omvang van de kasopnamen en -stortingen, namelijk in periode I tot bedragen van respectievelijk € 42.410,-- en € 28.595,--, en het ontbreken van een patroon en verklaring is voorts zodanig, dat het recht op bijstand in de afzonderlijke maanden niet aan de hand van de kasstortingen in die maand kan worden vastgesteld. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.6. De Raad is evenwel met appellante van oordeel dat over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 januari 2007 (hierna: periode II) het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. De omvang van de kasstortingen is in verhouding met de kasopnamen en de aan appellante verstrekte uitkering aanzienlijk geringer dan in periode I, terwijl ook het aantal transacties per maand beperkter is. Nu appellante voor de kasstortingen in periode II geen afdoende verklaring heeft gegeven, moeten die stortingen tot haar inkomsten worden gerekend in de maand waarin die stortingen zijn gedaan. Met inachtneming hiervan kan het College de bijstand over periode II herzien.
4.7. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.6 is overwogen niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 juli 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 32, eerste lid, van de WWB vernietigen voor zover het College daarbij de intrekking van de bijstand over periode II en de terugvordering over beide periodes heeft gehandhaafd. Het besluit tot terugvordering is immers ondeelbaar.
4.8. Gelet op de omvang van het geding in hoger beroep is hiermee het geschil tussen partijen materieel definitief beslecht. Daarom zal het College worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en is een zogenoemde bestuurlijke lus niet nodig. Het College kan immers de bijstand over periode II herzien op de wijze en met de bedragen zoals onder 4.6 is overwogen en vervolgens een nieuw bedrag van de terugvordering vaststellen, nu de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, herziening en terugvordering tussen partijen niet meer in geschil is. Voorts zal het College daarbij positief dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar, nu het College de volledige intrekking van de bijstand over gehele periode in geding niet kan handhaven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 juli 2008 voor zover het College daarbij de intrekking van bijstand over periode II en de terugvordering heeft gehandhaafd;
Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante: in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan appellante en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.