ECLI:NL:CRVB:2011:BR0751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2229 WWB + 09/2234 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam werd bevestigd. Appellanten ontvingen vanaf 29 juni 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding in 2006 over de werkuren en inkomsten van appellant bij Cafetaria [naam Cafetaria], heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet alle inkomsten hadden gemeld, wat resulteerde in de herziening en intrekking van hun bijstandsuitkering over een periode van meer dan twee jaar, alsook een terugvordering van € 32.704,44.

De rechtbank oordeelde dat appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand voor de betreffende periode. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de verklaring van een getuige niet als bewijs kon dienen en dat de terugvordering gematigd moest worden omdat het College te lang had gewacht met het onderzoek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hadden gehandeld, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, waarbij werd benadrukt dat de schending van de inlichtingenverplichting niet alleen de rechtmatigheid van de bijstand in gevaar bracht, maar ook de terugvordering rechtvaardigde.

Uitspraak

09/2229 WWB
09/2234 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2009, 08/2355 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 29 juni 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 16 juni 2005 is appellant werkzaam bij Cafetaria [naam Cafetaria] te [vestigingsplaats] en zijn de door hem opgegeven inkomsten uit deze werkzaamheden op de bijstandsuitkering in mindering gebracht.
1.2. Naar aanleiding van een op 12 oktober 2006 bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) binnengekomen anonieme melding dat appellant dagelijks van 17.00 tot 22.00 uur bij [Cafetaria] werkt en slechts een gedeelte van zijn inkomsten opgeeft, is door de afdeling sociale recherche van de DWI (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht, is informatie ingewonnen bij de gemeente Aalsmeer omtrent de drank- en horecavergunning van [Cafetaria], zijn appellanten verhoord en is de werkgever van appellant, [naam getuige], als getuige gehoord. De sociale recherche heeft de resultaten van dit onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal dat op 19 september 2007 is gesloten.
1.3. Bij besluit van 1 november 2007 heeft het College naar aanleiding van de bevindingen van de sociale recherche de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 16 juni 2005 tot en met 31 augustus 2007 op de grond dat appellanten hebben nagelaten inlichtingen te verstrekken over de omvang van de door appellant genoten inkomsten bij [Cafetaria]. Tevens heeft het College de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 32.704,44 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroep is gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand voor zover het betreft de periode van 16 juni 2005 tot 1 juni 2007 en dat vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de extra inkomsten die appellant met zijn werkzaamheden bij [Cafetaria] in die periode heeft verworven. Nu met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen (deugdelijke) administratie is bijgehouden kan over de in geding zijnde periode het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de door [de getuige] afgelegde verklaring niet kan dienen als grondslag voor het bestreden besluit en dat het recht op bijstand over de periode van 16 juni 2005 tot 1 juni 2007 wel is vast te stellen op basis van de overgelegde loonstroken. Daarnaast dient de terugvordering te worden gematigd omdat de DWI na de anonieme melding van 12 oktober 2006 te lang heeft gewacht met het instellen van nader onderzoek waardoor appellanten zijn benadeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad zal eerst ingaan op het ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellanten gedane verzoek om aanhouding van de zaak, vanwege het feit dat appellant hem die dag heeft meegedeeld dat er een kasboek over de in geding zijnde periode bestaat, teneinde appellanten in staat te stellen dit kasboek alsnog over te leggen. Naar het oordeel van de Raad is dit verzoek te laat gedaan en verzet de goede procesorde zich ertegen dat het onderzoek wordt heropend om appellanten alsnog in staat te stellen het kasboek over te leggen. Appellanten hebben immers ruimschoots de gelegenheid gehad om dit kasboek eerder in het geding te brengen. Daarnaast is desgevraagd aangegeven dat het niet zeker is dat [de getuige] dit kasboek aan appellant ter beschikking wil stellen.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de in geding zijnde periode meer werkzaamheden heeft verricht dan door hem zijn opgegeven. Daartoe kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de door [de getuige] op 4 september 2007 afgelegde verklaring. Voor het standpunt van appellant dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, omdat hij in de periode van 16 juni 2005 tot 1 juni 2007 niet méér heeft gewerkt dan de door hem opgegeven uren, maar dat hij pas sinds 1 juni 2007 meer is gaan werken vanwege het vertrek van zijn collega [Collega], volgt de Raad niet. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat [de getuige] onder meer heeft verklaard dat appellant vanaf het begin van zijn werkzaamheden bij [Cafetaria] 10 tot 15 uur per week meer werkte dan door hem is opgegeven, dat hij vaak op vrijdag werkt, dat het salaris wisselend is afhankelijk van het aantal gewerkte uren, dat zowel hij als zijn boekhouder appellant weleens hebben gevraagd of hij hem niet meer uur op papier kon betalen, maar dat appellant dit niet wilde omdat hij zijn uitkering wilde behouden. Daarnaast heeft appellant zelf verklaard dat hij niet op een vaste dag en op vaste uren werkt en dat zijn inkomen varieert. Ook appellante heeft verklaard dat de door appellant gewerkte uren per maand variëren, dat appellant op zaterdag en zondag werkt en daarnaast nog zo nu en dan door de week. Bovendien heeft appellante hierbij geen onderscheid gemaakt tussen de periode vóór juni 2007 en de hierna gelegen periode. Verder acht de Raad van belang dat de door de gemeente Aalsmeer aan [Cafetaria] verleende drank- en horecavergunning sinds 1 januari 2006 zowel op naam van appellant als [de getuige] heeft gestaan hetgeen er eveneens op duidt dat appellant in de in geding zijnde periode meer uren in [Cafetaria] werkzaam was dan hij bij het College had opgegeven. Dat appellant er niet van op de hoogte was dat deze vergunning mede op zijn naam heeft gestaan en dat deze vergunning niet juist is omdat hierop zijn oude adres is vermeld, volgt de Raad niet. Op het door appellant ter zitting getoonde diploma is namelijk zijn voormalige adres vermeld en appellant heeft aangegeven dat hij [de getuige] hiervan zelf een kopie heeft verstrekt.
4.3. De Raad ziet voorts in hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad is niet gebleken dat [de getuige] niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk zijn verklaring heeft afgelegd of anderszins feitelijk onjuist heeft verklaard. Daarnaast is de Raad uit de op 4 september 2007 door [de getuige] afgelegde en gedetailleerde verklaring niet gebleken dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat hij in zijn zaak is verhoord. De Raad wijst er hierbij nog op dat het verhoor op verzoek van [de getuige] tijdens de lunchperiode enige tijd is onderbroken en daarna wederom in zijn zaak is voortgezet. Daarnaast heeft [de getuige] desgevraagd verklaard dat de verklaring niet meer aan hem behoeft te worden voorgelezen en dat hij alle vragen heeft begrepen en naar waarheid heeft beantwoord. Voorts heeft hij de door hem afgelegde verklaring op iedere pagina ondertekend. Bovendien is de Raad niet gebleken dat de handgeschreven, door [de getuige] ondertekende, verklaring niet overeenstemt met de naderhand uitgetypte versie. Aan de door [de getuige] op 13 mei 2008 ondertekende verklaring kan de Raad voorts niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wenst te zien, nu de hierin door [de getuige] gegeven verklaring gedeeltelijk in tegenspraak is met hetgeen door appellanten zelf is verklaard.
4.4. Van de juiste omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting gehandeld.
4.5. Nu van deze werkzaamheden geen deugdelijke administratie is bijgehouden, is de Raad van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant nog recht op bijstand heeft over de in geding zijnde periode en was het College bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de aan appellanten over de periode van 16 juni 2005 tot en met 31 augustus 2007 verleende bijstand in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt is door appellanten niet bestreden.
4.6. Dit betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking over de periode van 16 juni 2005 tot en met 31 augustus 2007 ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.7. De Raad vat het betoog van appellanten dat de terugvordering moet worden gematigd, omdat het College te lang heeft gewacht met het instellen van een onderzoek, op als een beroep op de door de Raad gevormde, zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie. Deze rechtspraak houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2007, LJN BB1640, voor toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken door de betrokkene van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. De Raad ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
JJ