09/6019 WWB
09/6021 WWB
11/42 WWB
11/43 WWB
11/44 WWB
11/45 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 1 december 2010, 09/1514 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 30 september 2009, 08/524 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 1 december 2010, 09/1515 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Namens appellanten heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, hoger beroepen ingesteld. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder de nummers 11/42 WWB en 11/43 WWB, het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 onder de nummers 09/6019 WWB en 09/6021 WWB en het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 onder de nummers 11/44 WWB en 11/45 WWB.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Patelski. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 12 augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 18 mei 2006 heeft de politie in de woning van appellanten een hennepkwekerij aangetroffen met 200 hennepplanten op de zolder en 270 hennepplanten in de kelder. Appellant heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat sinds februari 2006 in zijn woning hennep wordt gekweekt, dat er in totaal drie oogsten zijn geweest, dat hij drie oogsten van 200 hennepplanten heeft gehad, dat de opbrengst van één oogst ongeveer 1,2 kg bedroeg en dat hij daarvoor € 9.900,-- heeft ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche Maastricht en Valkenburg een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is appellant verhoord en heeft sociaal rechercheur P.M.A. van Ochten (hierna: Ochten) onder verwijzing naar het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie van april 2005 (hierna: [naam rapport]) een berekening gemaakt van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens zijn verhoor heeft appellant onder meer verklaard dat hij bij zijn tegenover de politie afgelegde verklaring blijft en voorts: “Bij elke oogst, ik heb er drie gehad, heb ik het geld van de opbrengst, 2.000 à 3.000 euro aan mijn schoonvader terugbetaald.” Ochten is er bij zijn berekening van uitgegaan dat appellant drie oogsten van 470 hennepplanten heeft gehad, dat dit in totaal 39,76 kg hennep heeft opgeleverd, uitgaande van een opbrengst van 28,2 gram hennep per plant, en dat, uitgaande van een opbrengst van € 2.370,-- per kg hennep en met aftrek van de kweekkosten, het wederrechtelijk verkregen voordeel van appellant € 86.617,20 bedraagt. Op grond van de verklaring van appellant dat hij drie oogsten heeft gehad en uitgaande van een kweekcyclus van tien weken, heeft Ochten de aanvangsdatum van de hennepkwekerij vastgesteld op 20 oktober 2005. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2006.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluiten van 7 augustus 2006 en 7 september 2006, zoals na bezwaar - uiteindelijk - bij besluit van 27 juli 2009 (hierna: besluit I) gehandhaafd, respectievelijk de bijstand van appellanten met ingang van 20 oktober 2005 in te trekken en de over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 30 april 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.178,39 (bruto) van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Gebleken is dat appellant vanaf 20 oktober 2005 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Door geen concrete en verifieerbare gegevens over de (aanvang van de) exploitatie van de hennepkwekerij en de daarmee verworven inkomsten over te leggen, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4. Op 22 mei 2007 hebben appellanten opnieuw algemene bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze bijstandsaanvraag heeft het College appellanten bij brief van 11 juni 2007 verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder een schriftelijke verklaring van de besteding van het bedrag van € 86.617,20 dat appellanten volgens de sociale recherche hebben verdiend met het telen van hennep. Appellanten hebben deze verklaring niet verstrekt, ook niet nadat het College daarom nogmaals had verzocht.
1.5. Bij besluit van 1 augustus 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2008 (hierna: besluit II), heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd, samengevat, dat appellanten, door niet de bij brief van 11 juni 2007 gevraagde schriftelijke verklaring over te leggen, niet hebben aangetoond dat zij verkeren in een situatie als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
1.6. Appellanten hebben zich op 26 november 2008 opnieuw gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen voor een bijstandsuitkering en hebben vervolgens op 10 december 2008 een aanvraag om bijstand ingediend.
1.7. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het College, voor zover hier van belang, de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellanten niet tot de kring der rechthebbenden behoren, omdat zij niet door middel van een schriftelijke verklaring hebben aangetoond hoe zij het door de sociale recherche berekende bedrag aan inkomsten uit hennepteelt van € 86.617,20 hebben besteed.
1.8. Bij besluit van 3 augustus 2009 (hierna: besluit III) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2009 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de bijstandsaanvraag van 10 december 2008 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het onder 1.5 genoemde besluit van 1 augustus 2007 en dat appellanten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk de besluiten I en II ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen besluit III gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Het College heeft ten onrechte het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb aan besluit III ten grondslag gelegd. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat zij in die periode wel voldeden aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellanten hebben immers ook thans niet door middel van een schriftelijke verklaring of met anderszins verifieerbare gegevens kunnen aantonen hoe zij in de periode van 1 mei 2006 tot en met 27 maart 2009 de uit de hennepkwekerij verkregen inkomsten hebben besteed.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen de aangevallen uitspraak 3 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit III in stand zijn gelaten.
3.1. Tegen de drie aangevallen uitspraken hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd. Uit de door appellanten overgelegde bonnetjes van growshop [naam growshop] blijkt dat appellant pas medio november 2005 met de voorbereidingen van de hennepkwekerij is begonnen. Appellanten hebben dan ook pas vanaf 15 november 2005 de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op de door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring over de - omvang van de - met de hennepkwekerij verworven inkomsten is het recht op bijstand - op enig moment - wel vast te stellen. De berekening van Ochten van het met de hennepteelt verkregen wederrechtelijk voordeel klopt niet. Uitgegaan moet worden van de verklaring van appellant dat hij met de hennepteelt € 9.900,-- heeft verdiend en dat hij daarvan € 5.000,-- heeft terugbetaald aan zijn schoonvader. De politierechter is van die verklaringen uitgegaan bij de vaststelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft dat voordeel vastgesteld op € 4.700,--. Appellanten hadden ten tijde van de aanvragen van 22 mei 2007 en 10 december 2008 al lang en breed ingeteerd op dat bedrag.
4. De Raad komt ten aanzien van het geding met de registratienummers 11/42 WWB en 11/43 WWB tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking voldaan is, in beginsel op het College rust.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in dit geval de periode van 20 oktober 2005 tot en met 7 augustus 2006 ter beoordeling voorligt.
4.3. Vaststaat dat op 18 mei 2006 in de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd is uitsluitend in geschil of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de - voorbereidingen of exploitatie van de - hennepkwekerij reeds op 20 oktober 2005 een aanvang is gemaakt en of, en zo ja vanaf welk moment, het recht op bijstand van appellanten kan worden vastgesteld.
4.4. Gelet op het onder 4.1 verwoorde uitgangspunt lag op het op de weg van het College aannemelijk te maken dat appellant al op 20 oktober 2005 een aanvang heeft gemaakt met de exploitatie van de hennepkwekerij dan wel met de voorbereidingen daarvan. Uit besluit I blijkt dat het College op basis van de verklaring van appellant dat hij drie oogsten heeft gehad er zonder meer vanuit is gegaan dat dit drie opeenvolgende en volledige oogsten zijn geweest met een groeicyclus van tien weken per oogst. De beschikbare gegevens bieden echter geen steun voor deze aanname. Integendeel: appellant heeft verklaard dat hij vanaf november 2005 voorbereidingen heeft getroffen, dat hij pas in februari 2006 met kweken is begonnen en dat er twee voldragen oogsten van 100 planten op de zolder zijn geweest en dat de oogst in de kelder is vernietigd. Uit de onder 3.1 vermelde bonnetjes van growshop [naam growshop] blijkt voorts dat appellant voor het eerst op 15 november 2005 materialen heeft ingekocht voor het exploiteren van een hennepkwekerij. Dat appellant vóór die datum voorbereidingen heeft getroffen voor, of is begonnen met de exploitatie van een hennepkwekerij blijkt niet uit de beschikbare gegevens en dat heeft het College ook niet nader onderzocht. Het College heeft dan ook 20 oktober 2005 niet als startdatum van de hennepkwekerij kunnen nemen. Als vaststaand moet worden aangenomen dat met ingang van 15 november 2005 de voorbereidingen op de hennepkwekerij zijn aangevangen.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant heeft verklaard dat hij met de exploitatie van de hennepkwekerij inkomsten heeft verworven tot een bedrag van € 9.900,--. Reeds uitgaande van dit bedrag aan inkomsten kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat appellanten gedurende de periode van 15 november 2005 tot en met 7 augustus 2006 de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door van het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerij en de daarmee verworven inkomsten geen melding te maken aan het College. Nu geen deugdelijke administratie voorhanden is, is de Raad voorts van oordeel dat als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of appellanten in genoemde periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5 volgt dat besluit I, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 14 november 2005, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke (feitelijke) grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 1 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit I, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 14 november 2005, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het primaire besluit van 7 augustus 2006 zal worden herroepen voor zover het betrekking heeft op die periode, omdat niet aannemelijk is dat dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kan worden hersteld. Besluit I zal voor zover het betrekking heeft op de terugvordering geheel vernietigd worden, omdat dat onderdeel van het besluit ondeelbaar is. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2006.
5. De Raad komt ten aanzien van het geding met de registratienummers 09/6019 WWB en 09/6021 WWB tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat besluit II is gebaseerd op de aanname dat appellant met de exploitatie van de hennepkwekerij inkomsten heeft verworven tot het door Ochten berekende bedrag van € 86.617,20. De Raad stelt voorts vast dat Ochten bij zijn berekening is uitgegaan van het aantal op 18 mei 2006 aangetroffen planten (470) en van de verklaring van appellant over het aantal gerealiseerde oogsten (drie). Op basis hiervan heeft Ochten zonder meer aangenomen dat appellant drie oogsten van 470 hennepplanten heeft gehad. Deze aanname kan reeds daarom niet juist zijn, omdat als vaststaand moet worden aangenomen, zoals onder 4.4 is overwogen, dat pas op 15 november 2005 een aanvang is gemaakt met de voorbereidingen van de hennepkwekerij. Bovendien zijn de op 18 mei 2006 aangetroffen 470 planten vernietigd en is niet bekend in welk groeistadium deze planten verkeerden. Daarnaast is Ochten blijkens het door hem opgestelde rapport van 5 juli 2006 uitgegaan van een standaardopbrengst van 28,2 gram hennep per hennepplant, terwijl hij, zo is ter zitting van de Raad gebleken, niet beschikte over het strafrechtelijk dossier. De Raad maakt hieruit op dat Ochten geen enkel zicht had - bijvoorbeeld via de processen-verbaal van de politie met betrekking tot de ontmanteling van de hennepkwekerij op 18 mei 2006 - op de feitelijke omstandigheden waaronder de hennepplanten werden gekweekt terwijl uit het [naam rapport] volgt, dat de opbrengst per plant sterk varieert, afhankelijk van de teeltomstandigheden en de ervaring van de kweker. De Raad wijst er ten slotte nog op dat volgens een schriftelijke verklaring van de gemachtigde van appellanten van 4 november 2009 in de strafrechtelijke procedure een ontnemingsvordering was ingediend ter hoogte van € 24.573,60. Volgens diezelfde verklaring heeft de politierechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, uitgaande van de verklaringen van appellant tegenover de politie, het bedrag van de ontnemingsvordering vastgesteld op € 4.700,--. Deze bedragen zijn weliswaar volgens vaste rechtspraak niet doorslaggevend voor de beoordeling van het recht op bijstand, maar hier is sprake van een te grote discrepantie in vergelijking met het op basis van de berekening van Ochten aangehouden bedrag.
5.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 is de Raad, met appellanten, van oordeel dat het College met de onder 1.2 vermelde berekening van Ochten niet aannemelijk heeft gemaakt dat inkomsten zijn verworven tot een bedrag van € 86.617,20. Het College heeft aan de afwijzing van de aanvraag van 22 mei 2007 dan ook niet ten grondslag kunnen leggen dat appellanten, door geen inzicht te geven in de besteding van dat bedrag, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad tekent hierbij aan dat het in dit geval op de weg lag van het College om inzichtelijk te maken dat appellant met de exploitatie van de op 18 mei 2006 aangetroffen hennepkwekerij zodanige inkomsten heeft kunnen verwerven dat dit een beletsel zou kunnen zijn voor de verlening van bijstand met ingang van een datum die is gelegen een jaar na de ontmanteling van die kwekerij. Dat appellant destijds geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, maakt dit niet anders.
5.3. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 en 5.2 volgt dat besluit II op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit II vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2007.
6. De Raad komt ten aanzien van het geding met de registratienummers 11/44 WWB en 11/45 WWB tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt vast dat ook besluit III is gebaseerd op de aanname dat appellant met de exploitatie van de hennepkwekerij inkomsten heeft verworven tot het door Ochten berekende bedrag van € 86.617,20. De Raad volstaat met verwijzing naar hetgeen hij onder 5.1 tot en met 5.3 heeft overwogen en wijst er nog op dat er bijna 2,5 jaar is gelegen tussen de ontmanteling van de hennepkwekerij en de aanvraag van 10 december 2008.
6.2. Hieruit volgt dat ook besluit III op een ondeugdelijke grondslag berust. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak 3 eveneens voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit III vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2009.
7.1. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellanten in het geding met de registratienummers 11/42 WWB en 11/43 WWB in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en € 71,80 wegens reiskosten.
7.2. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellanten in het geding met de registratienummers 09/6019 WWB en 09/6021 WWB in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
7.3. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellanten in het geding met de registratienummers 11/44 WWB en 11/45 WWB in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,-- wegens verleende rechtsbijstand
7.4. Bij de vaststelling van de onder 7.2 en 7.3 vermelde bedragen voor het hoger beroep heeft de Raad rekening gehouden met de gevoegde behandeling ter zitting.
De Centrale Raad van Beroep;
in het geding met de registratienummers 11/42 WWB en 11/43 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;
Vernietigt dit besluit voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 14 november 2005 en voor zover dat ziet op de terugvordering;
Herroept het besluit van 7 augustus 2006 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 20 oktober 2005 tot en met 14 november 2005;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 juli 2009;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2006;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.589,80;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
in het geding met de registratienummers 09/6019 WWB en 09/6021 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.081,--, waarvan € 644,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
in het geding met de registratienummers 11/44 WWB en 11/45 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 3;
Verklaart het beroep tegen besluit III gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2009;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 437,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.