ECLI:NL:CRVB:2011:BR0613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1749 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand na verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de periode van 9 januari 2008 tot en met 29 januari 2008. Appellant verbleef gedurende deze periode in Kenia en ontving bijstand van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het College heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant langer dan vier weken buiten Nederland verbleef, hetgeen in strijd is met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het College hem bijstand had moeten verlenen op basis van artikel 16, eerste lid, van de WWB, omdat hij door de oorlogssituatie in Kenia niet eerder kon terugkeren naar Nederland. Hij heeft een negatief reisadvies van de Nederlandse ambassade overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zeer dringende redenen waren om hem bijstand te verlenen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen acute noodsituatie was die het verlenen van bijstand onvermijdelijk maakte. Het negatieve reisadvies dateerde van na de relevante periode en appellant had kennelijk de mogelijkheid om tijdelijk bij familie te verblijven en had zelfs een lening kunnen afsluiten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard.

Uitspraak

09/1749 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2009, 08/1960 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.W.J.M. Kuit, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Voor appellant is verschenen mr. Kuit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Van 12 december 2007 tot en met 29 januari 2008 verbleef appellant in Kenia. Bij besluit van 7 februari 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 april 2008, heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 9 januari 2008 tot en met 29 januari 2008 ingetrokken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB geen recht heeft op bijstand omdat hij een aaneengesloten periode van langer dan vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Het College heeft geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand te verlenen omdat niet is gebleken dat zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het College hem met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand had moeten verlenen omdat hij door de tijdelijke oorlogssituatie in Kenia na de presidentsverkiezingen op 27 december 2007 niet eerder dan op 25 januari 2008 in staat was de reis te maken van Garissa, de stad waar hij verbleef, naar Nairobi, de stad waar zijn vliegtuig naar Nederland vertrok. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij een negatief reisadvies van de Nederlandse ambassade in Kenia overgelegd waarin onder meer is vermeld dat bij het reizen over de weg Ukasi-Garissa wordt ontraden overheidsescortes te gebruiken en dringend wordt geadviseerd zelf politiebegeleiding te regelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van 9 januari 2008 tot en met 29 januari 2008 geen recht had op bijstand. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden zeer dringende reden daartoe noodzaken.
4.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of zich in het geval van appellante zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB voordoen. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. De Raad heeft al eerder overwogen - zie zijn uitspraak van 1 december 2009, LJN BK 6576 - dat een acute noodsituatie aan de orde is indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde hier van belang zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB hebben voorgedaan. Gesteld noch gebleken is dat daar in Kenia, waar appellant in feite verbleef, zijn leven gevaar liep. De Raad acht verder van belang dat het door appellant overgelegde negatieve reisadvies van de Nederlandse ambassade in Kenia dateert van na 28 januari 2008 en dat niet is gebleken van een negatief reisadvies van een eerdere datum. Voorts heeft de gemachtigde van appellant ter zitting verklaard dat appellant in Kenia op familiebezoek was, zodat aangenomen kan worden dat hij voor onderdak en voedsel tijdelijk een beroep op zijn familie kon doen. Van belang acht de Raad ten slotte de stelling van appellant dat hij met behulp van twee in Kenia woonachtige clangenoten een lening van omgerekend € 425,-- heeft kunnen afsluiten en daarmee vanaf 9 januari 2008 gedurende zijn verlengde verblijf in Kenia in de kosten van zijn bestaan kon voorzien. Daaruit leidt de Raad af dat bijstandsverlening niet volstrekt onvermijdelijk was.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. de Jong.
HD