[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 mei 2009, 09/76 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 mei 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Op 12 maart 2008 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van die aanvraag zijn aan appellant bij besluiten van 2 april 2008 en 22 april 2008 voorschotten verleend van in totaal € 800,--. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 28 mei 2008 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van die aanvraag is aan appellant bij besluit van 1 juli 2008 een voorschot verleend van € 250,--. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het College de aanvraag van 28 mei 2008 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het College de aan appellant verleende voorschotten van in totaal € 1.050,-- van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het College, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 9 juli 2008 en 1 oktober 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is het volgende ten grondslag gelegd. De aanvraag van 28 mei 2008 is terecht afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang op het door hem opgegeven adres woonachtig was. De voorschotten zijn terecht teruggevorderd, omdat ze zijn verleend in het kader van aanvragen die zijn afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het College had van gehele of gedeeltelijke terugvordering van de voorschotten moeten afzien. Het College heeft de voorschotten immers te lichtvaardig verleend, nu op grond van de door appellant verstrekte informatie reeds ten tijde van de verlening van de voorschotten de aanvragen om bijstand hadden moeten worden afgewezen. Van een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting is geen sprake. Er waren voorts dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, nu hij ten tijde van belang zonder middelen van bestaan was en voor materiële ondersteuning en huisvesting op familie en vrienden was aangewezen, waardoor schulden zijn ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep enkel is gericht tegen de terugvordering van de voorschotten.
4.2. Aangezien rechtens moet worden aangenomen dat de aanvragen om bijstand van 12 maart 2008 en 28 mei 2008 terecht zijn afgewezen, was het College ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd de verleende voorschotten terug te vorderen. Ingevolge de artikelen 1, aanhef en onder 2, en 4, aanhef en onder 4, van de Beleidsregels en toelichting terugvordering WWB van de gemeente Groningen (hierna: Beleidsregels) maakt het College gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder 1, van de Beleidsregels kan het College afzien van terugvordering indien de terugvordering niet is ontstaan als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting en het terug te vorderen bedrag lager is dan € 250,--. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder 2, van de Beleidsregels kan het College afzien van terugvordering indien hiertoe een dringende reden is.
4.3. De Raad stelt vast dat voor het afzien van terugvordering op grond artikel 6, aanhef en onder 1, van de Beleidsregels geen plaats is, reeds omdat het teruggevorderde bedrag hoger is dan € 250,--. Voor het afzien van terugvordering op grond van artikel 6, aanhef en onder 2, van de Beleidsregels is evenmin plaats. Daargelaten of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het College de voorschotten te lichtvaardig heeft toegekend en hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, vormen deze omstandigheden geen dringende reden om van terugvordering af te zien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in voor appellant gunstige zin van de Beleidsregels had moeten afwijken.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.