[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 november 2009, 08/1361 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Namens appellant heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 1974 inwonend bij [D.], te [woonplaats]. Naar aanleiding van een in 2004 uitgevoerd onderzoek heeft de Svb in het kader van de uitvoering van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bij besluit van 15 februari 2005 aangenomen dat [D.] een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
1.2. Bij besluit van 28 november 2007 heeft de Svb appellant op diens aanvraag van 21 november 2007 met ingang van 1 mei 2008, de maand waarin appellant de leeftijd van 65 jaar bereikt, een AOW-pensioen toegekend voor iemand die een gezamenlijk huishouding voert met iemand van 65 jaar of ouder.
1.3. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden in beroep, betoogd dat de Svb de primaire beslissing niet zorgvuldig heeft voorbereid door naar aanleiding van de door appellant ingediende aanvraag geen onderzoek in te stellen naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding, maar terug te grijpen op de resultaten van het aan 1.1 genoemde onderzoek uit 2004. Bovendien betwist appellant dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, met name omdat de daarvoor noodzakelijke wederkerigheid ontbreekt. Verder is er volgens appellant geen sprake van financiële verstrengeling. Appellant en [D.] hebben een puur commerciële relatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat appellant en [D.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3. Het tweede criterium waaraan voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. Uit de gedingstukken, waaronder de door [D.] op 16 maart 2004 ingevulde en ondertekende vragenlijst, met geschreven toelichting, in verband met het onderzoek naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding alsmede de door appellant en [D.] op 5 mei 2004 ingevulde en ondertekende vragenlijst betreffende de leefsituatie, blijkt dat appellant gratis bij [D.] mag wonen in ruil waarvoor hij werkzaamheden in en aan het huis en in de tuin verricht, [D.] naar de huisarts en het ziekenhuis vervoert en haar helpt met het doen van boodschappen. Ook heeft [D.] appellant gemachtigd om geld voor haar van haar bankrekening op te nemen, omdat zij daartoe zelf niet (meer) in staat is.
4.5. De Raad is van oordeel dat op grond van deze feiten en omstandigheden, die niet worden betwist, wederzijdse zorg aannemelijk is. Daarmee is tevens aan het tweede criterium voldaan. Het feit dat appellant in de praktijk de enige is die [D.] vanwege haar hulpbehoevendheid verzorgt en dat [D.] hem alleen gratis inwoning verschaft, leidt niet tot een ander oordeel. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat de prestaties over en weer hun grond vinden in een tussen hen beiden bestaande commerciële relatie, volgt de Raad appellant hierin niet. Hierbij overweegt de Raad dat appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak werd verschaft en zorg werd geboden.
4.6. Met betrekking tot het onderzoek in de primaire fase waarvan appellant heeft betoogd dat dit onzorgvuldig is geweest, overweegt de Raad het volgende. De Raad is van oordeel dat het, gelet op de aanvraag van appellant in 2007, in de rede had gelegen dat de Svb alvorens daarop een beslissing te nemen een onderzoek naar de actuele leefsituatie van appellant zou hebben verricht, ondanks het feit dat appellant de op 5 mei 2004 ingevulde vragenlijst omtrent de leefsituatie van [D.] mede heeft ondertekend. De Raad verbindt hieraan echter niet de consequentie die appellant hieraan verbonden wenst te zien. De Raad is van oordeel dat nu appellant in de bezwaarfase in de gelegenheid is gesteld relevante feiten omtrent zijn leefsituatie naar voren te brengen, dit gebrek is hersteld.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.