[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2009, 08/1134 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juni 2011
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde in geding bijstand, eerst op grond van de Algemene bijstandswet, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft vijf kinderen, waarvan vier kinderen met haar in Duitsland werkzaam zijnde ex-partner.
1.2. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 augustus 2006 herzien. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de over deze periode ontvangen Duitse kinderbijslag. Het College heeft bij datzelfde besluit, voor zover hier van belang, de over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 10.281,58 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepaling van griffierecht en proceskosten, het beroep van appellante tegen het besluit van 5 juni 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft aan de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 5 juni 2008 ten grondslag gelegd dat het College tot terugvordering bevoegd was maar dat de hoogte van de terugvordering over de periode van 1 november 2002 tot en met 1 december 2005 onvoldoende kenbaar en inzichtelijk is omdat niet blijkt welke bedragen appellante aan Duitse kinderbijslag heeft ontvangen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden, zoals die mede ter zitting zijn vastgesteld, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 27 november 2009 de hoogte van het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 augustus 2006 opnieuw berekend. Het College heeft daarbij vastgesteld dat appellante gedurende deze periode in totaal een bedrag van € 6.956,42 aan meerinkomsten uit Duitse kinderbijslag heeft ontvangen. Het College vordert dit bedrag van appellante terug en overweegt daarbij dat geen sprake is van dringende redenen die tot afzien van terugvordering aanleiding zouden kunnen geven. De Raad stelt vast dat, nu met het besluit van 27 november 2009 niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit. Appellante heeft tegen het besluit van 27 november 2009 de onder 5.2 genoemde gronden aangevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak.
5.1.1. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij door het niet onverwijld melden van de door haar op 1 februari 2006 ontvangen Duitse kinderbijslag de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante stelt in dit verband dat haar niet redelijkerwijs duidelijk kon of behoorde te zijn dat het verkrijgen van Duitse kinderbijslag van invloed is op de aan haar verstrekte bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad is van oordeel dat het gegeven dat appellante op 1 februari 2006 een aanzienlijk bedrag aan Duitse kinderbijslag heeft ontvangen onmiskenbaar een voor de verlening van bijstand van belang zijnde omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, waarvan zij mededeling had behoren te doen. Voor zover bij appellante twijfel bestond omtrent het belang hiervan voor de voortzetting van de verleende bijstand, had appellante daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het College om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Het beroep op artikel 17, eerste lid, tweede volzin slaagt niet reeds omdat dit artikelonderdeel ten tijde in geding nog niet van kracht was.
5.1.2. De Raad ziet voorts in de gedingstukken noch in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht aanwijzingen voor het standpunt van appellante dat het College in de besluitvormingsprocedure gebruik heeft gemaakt van disproportionele middelen en discrimerende onderzoeksmethoden.
5.1.3. De stelling dat de kwalificatie fraudevordering van het College buitenproportioneel en onevenredig zwaar is, kan appellante niet baten. Deze kwalificatie heeft geen materiële betekenis. Ook zonder die kwalificatie was het College op grond van de feiten en omstandigheden tot intrekking en terugvordering bevoegd.
5.1.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. Ten aanzien van het besluit van 27 november 2009.
5.2.1. De Raad stelt vast dat het College met het besluit van 27 november 2009 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Uit de bij dit besluit gevoegde stukken, in het bijzonder het overzicht van Duitse kinderbijslag en Nederlandse kinderbijslag gedurende de periode van november 2002 tot en met augustus 2006, blijkt welke bedragen appellante in de periode in geding aan Duitse kinderbijslag heeft ontvangen. Appellante heeft ter zitting erkend dat zij deze bedragen heeft ontvangen.
5.2.2. Appellante heeft haar stelling dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag onjuist is, omdat uit de berekening niet blijkt welke bedragen zij in de periode in geding aan Nederlandse kinderbijslag heeft ontvangen, niet met schriftelijke stukken onderbouwd en reeds daarom niet aannemelijk gemaakt. De Raad ziet voorts geen aanknopingspunten om het bij het terugvorderingsbesluit gevoegde overzicht van Duitse en Nederlandse kinderbijslag voor onjuist te houden. Het enkele feit dat in het besluit van 27 november 2009, anders dan in het besluit van 5 juni 2008, niet expliciet is vermeld op welke wijze bij de invordering rekening wordt gehouden met de vakantieuitkering, de WWB-uitkering over de periode van 1 tot en met 6 mei 2007 en de premie deeltijd-arbeid, doet aan de juistheid van het teruggevorderde bedrag niet af. De Raad gaat er overigens van uit dat het College hiermee bij de invordering onverminderd rekening zal houden.
5.2.3. De Raad is verder van oordeel dat het besluit van 27 november 2009 deugdelijk is gemotiveerd, nu daaruit blijkt dat het College niet is gebleken van dringende redenen die aanleiding hadden kunnen geven om van terugvordering af te zien. Dat appellante op bijstandsniveau leeft kan niet als dringende redenen worden aangemerkt.
5.2.4. Gelet op hetgeen onder 5.2.1 tot en met 5.2.3 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 november 2009 ongegrond verklaren.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.