het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 december 2009, (onder meer) 09/240 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en anderen
Datum uitspraak: 21 juni 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 12 augustus 2010 ingezonden.
Namens betrokkene heeft W.A. Goertz, bewindvoerder te Venlo, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 december 2009 ten aanzien van de overige beroepen waarop die uitspraak ziet, plaatsgevonden op 15 februari 2001. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. Voor betrokkene is verschenen W.A. Goertz. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 20 juni 2007 is ten aanzien van betrokkene de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daarbij is, voor zover in dit geding van belang, aan de bewindvoerder gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling, bij toereikend actief, een voorschot op het salaris toegekend ter hoogte van het in het Besluit salaris bewindvoerder (hierna: Salarisbesluit) aangegeven minimum salaris.
1.2. Betrokkene heeft op 26 juni 2008 bij appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de salariskosten van de bewindvoerder vanaf de datum van aanvraag ten bedrage van € 46,41 per maand. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft appellant deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 28 januari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen, onder verwijzing naar artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voor betrokkene niet voordoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van 28 januari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Indien en voor zover de schuldenaar (maandelijks) inkomen heeft boven de beslagvrije voet, is afdracht aan de boedel in elk geval verplicht tot het bedrag van het bewindvoerdersalaris. Hieruit volgt dat er voor de afdracht aan de boedel ten bedrage van het bewindvoerdersalaris een betalingsverplichting geldt. Dat op grond van het toelatingsvonnis het bewindvoerdersalaris slechts is verschuldigd bij toereikend actief in de boedel wil zeggen dat dit salaris is verschuldigd indien er inkomsten zijn boven de beslagvrije voet. Het Salarisbesluit in samenhang met het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering gaat overigens ook uit van een bestaande betalingsverplichting. Dit betekent dat betrokkenen de salariskosten van bewindvoering verschuldigd zijn, zodat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordoen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op het beroep van betrokkene.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 12 augustus 2010 opnieuw op de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van
16 oktober 2008 beslist. Bij dat besluit heeft appellant de bezwaren van betrokkene wederom ongegrond verklaard en zich daarbij, onder verwijzing naar artikel 35, eerste lid, van de WWB, op het standpunt gesteld dat de kosten van de bewindvoerder zich voor betrokkene niet voordoen. Het besluit van 12 augustus 2010 dient met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep te worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak
5.1. De aanvraag om bijzondere bijstand van betrokkene heeft betrekking op het aan de bewindvoerder te betalen voorschot op het salaris van € 46,41 per maand vanaf de datum van aanvraag.
5.2. Het wettelijke kader
5.2.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.2.2. Artikel 295 van de Faillissementswet (Fw) luidt, voor zover in dit geding van belang, als volgt:
1. De boedel omvat de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt.
2. Van het inkomen en van periodieke uitkeringen onder welke benaming ook die de schuldenaar verkrijgt, wordt, onverminderd het derde lid, slechts buiten de boedel gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. De rechter-commissaris kan op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking het bedrag, bedoeld in het tweede lid, verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De rechter-commissaris kan aan zijn beschikking voorwaarden verbinden en terugwerkende kracht verlenen.
5.2.3. In artikel 296, eerste lid, van de Fw is bepaald, voor zover hier van belang, dat door de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar van rechtswege de bevoegdheid verliest om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken en om ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten. Ingevolge het tweede lid is de schuldenaar verplicht alle goederen die tot de boedel behoren op verzoek van de bewindvoerder aan hem af te leveren.
5.3. In zijn uitspraken van 29 juni 2010, LJN BM9799 en LJN BM9804, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 juni 2008, LJN BD4040, dat in het kader van de toepassing van de WWB de noodzaak van de schuldsaneringsregeling uitgangspunt voor het College van burgemeester en wethouders dient te zijn en dat daarmee tevens vaststaat dat de salariskosten van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan van degenen die onder de schuldsaneringsregeling vallen. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Met name volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat de salariskosten van de bewindvoerder geen kosten betreffen van betrokkene zelf. De boedel omvat immers de goederen van appellant, behoudens uiteraard het bepaalde in artikel 295, tweede en derde lid, van de Fw. Dat brengt met zich dat daaruit betaalde kosten ook kosten van de betrokkene zelf zijn, ook al worden die voldaan uit een geoormerkt deel van zijn goederen.
5.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht tot het hiervoor weergegeven oordeel omtrent het zich voordoen, de noodzaak en de verschuldigdheid van de onderhavige kosten is gekomen.
5.5. In de bij 5.3 genoemde uitspraken is tot uitdrukking gebracht dat dit echter nog niet betekent dat in alle gevallen zonder meer tot verlening van bijzondere bijstand moet worden overgegaan. In ieder geval zal moeten worden beoordeeld of de kosten van de bewindvoerder zich voor de betrokkene ook daadwerkelijk voordoen. De Raad heeft in deze uitspraken overwogen dat, indien de boedel geen ruimte biedt voor de betaling van het voorschot op het salaris van de bewindvoerder, de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich niet voordoen, en dat, indien toch een boedelbijdrage ter hoogte van het voorschot op het salaris is afgedragen, deze kosten dan zonder noodzaak zijn betaald.
5.6. De hiervoor in 5.5 beschreven situatie doet zich in de situatie van betrokkene niet voor. Uit de in dit geding overgelegde draagkrachtberekening ten aanzien van betrokkene van 4 juli 2008 blijkt dat betrokkene ten tijde van haar aanvraag om bijzondere bijstand een inkomen had van € 993,22 per maand en dat de voor haar geldende beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) was vastgesteld op € 832,55 per maand. Dit betekent, mede gelet op het onder 1.1 genoemde vonnis, dat ten tijde van de aanvraag de voorschotten op het salaris van de bewindvoerder van € 46,61 per maand uit de boedel konden worden voldaan, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het gedeelte van het inkomen van betrokkene dat boven de beslagvrije voet uitkomt in de boedel valt. Dit wordt niet anders indien rekening wordt gehouden met de verhoging van de beslagvrije voet met het nominale bedrag van ruim € 99,--. Voorts blijkt uit het Eindverslag van de bewindvoerder WSNP van 10 maart 2010 dat op die datum een saldo in de boedel zat van € 4.123,82, dat voorschotten op het salaris van de bewindvoerder zijn opgenomen, en dat na betaling van de huidige achterstand van € 1.335,-- een schone lei kan worden verleend. Het voorgaande impliceert dat de schuldenaar uiteindelijk (ook) met betrekking tot de betaling van de voorschotten op het salaris van de bewindvoerder aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Betrokkene heeft niet gesteld dat het Eindverslag bij de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op dit punt niet is gevolgd.
5.7. De Raad heeft zich nog niet uitdrukkelijk uitgesproken over de in 5.6 bedoelde situatie waarin gedurende de looptijd van de schuldsanering sprake is van een toereikend actief in de boedel van de schuldenaar om de onderhavige voorschotten te betalen.
5.8. Appellant stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de specifieke regeling op dit punt van de Fw, dat er onder deze omstandigheden geen ruimte is voor verlening van bijzondere bijstand, aangezien de salariskosten worden betaald uit het gedeelte van de goederen van betrokkene - de boedel - dat aan het einde van de periode van de schuldsanering beschikbaar is voor de schuldeisers van de saniet. Daaruit wordt eerst het salaris van de bewindvoerder (definitief) voldaan. Appellant heeft in dit verband een vergelijking getrokken met de situatie bij faillissement, waarbij - eveneens bij voorrang - uit de boedel van de gefailleerde het salaris van de curator wordt voldaan en waarbij toch ook geen sprake kan zijn van verlening van bijzondere bijstand voor dat salaris.
5.9. In deze beroepsgrond en in de in dit geding en de daarmee samenhangende gedingen waarop de aangevallen uitspraak betrekking heeft naar voren gekomen gegevens over de afwikkeling van de diverse schuldsaneringen, ziet de Raad aanleiding om thans te komen tot het volgende oordeel.
5.10. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de saniet gedurende de loop van de schuldsanering niet over de boedel kan beschikken. Aan de saniet staat slechts ter beschikking een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 295, tweede lid, van de Fw of het met toepassing van het derde lid van dat artikel verhoogde bedrag. Toekenning van periodieke bijzondere bijstand gedurende de looptijd van de schuldsanering brengt voorts met zich, gelet op artikel 295, tweede lid, van de Fw, dat door appellant aan betrokkene toegekende bedragen aan bijzondere bijstand in hun geheel moeten worden afgedragen aan de boedel. Zolang de boedel toereikend actief vertoont zal de bewindvoerder zijn salaris bij wijze van voorschotten uit de boedel mogen opnemen, en bij de beëindiging van de schuldsanering zullen deze voorschotten worden verdisconteerd met het door de rechtbank definitief vastgestelde salaris. De betaling van het salaris van de bewindvoerder gaat voor op de betaling aan de bij de schuldsanering betrokken schuldeisers. Per saldo betekent de verlening van bijzondere bijstand in gevallen als hier aan de orde derhalve dat daarmee de ruimte voor de slotbetaling aan de schuldeisers wordt vergroot. Het achterwege blijven van bijzondere bijstand heeft, met andere woorden, geen gevolgen ten aanzien van de voor de saniet zelf gedurende de looptijd van de schuldsanering beschikbare middelen voor de dagelijkse, noodzakelijke kosten voor levensonderhoud. Binnen het hiervoor beschreven, geheel uit de Fw voortvloeiende stelsel - althans voor zover het betreft het geval waarin gedurende de looptijd van de schuldsanering voldoende ruimte in de boedel is geweest voor betaling van het salaris van de bewindvoerder en aan het eind van de schuldsanering is vastgesteld dat de saniet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, inclusief de salarisbetaling - ziet de Raad geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand. Daarbij merkt de Raad op dat in dat geval voor de saniet na afloop van de schuldsanering geen (nieuwe) betalingsverplichting ter zake van het salaris van de bewindvoerder open zal staan. Deze kosten van schuldsanering kunnen dus geheel binnen het kader van het daarvoor in de Fw ontwikkelde stelsel worden afgewikkeld en dienen naar het oordeel van de Raad, zoals appellant ook heeft aangevoerd, niet langs de weg van de bijzondere bijstand te worden afgewenteld op voor de uitvoering van de WWB aan de gemeente beschikbaar gestelde middelen.
5.11. Reeds gelet op het voorgaande, is de Raad van oordeel dat appellant de aanvraag om bijzondere bijstand in het geval van betrokkene terecht heeft afgewezen. Hetgeen appellant verder naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking meer.
5.12. Het hoger beroep van appellant slaagt dus. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij op het beroep van betrokkene is beslist, vernietigen en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 januari 2009 ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het besluit van 12 augustus 2010
6. Gelet op hetgeen onder 5.12 is overwogen komt aan dit besluit de rechtsgrond te ontvallen, zodat het besluit van 12 augustus 2010 moet worden vernietigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het beroep van
betrokkene;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 januari 2009 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 12 augustus 2010.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.