09/2040 WWB
09/2041 WWB
09/2044 WWB
09/2045 WWB
10/2065 WWB
10/2069 WWB
op de hoger beroepen van:
1. [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene 1),
2. [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene 2) en
3. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad
(hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 maart 2009, 08/5327 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 7 juni 2011
Namens betrokkene 1 heeft mr. A. de Visser, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene 2 heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het College heeft voorts een verweerschrift ingediend en nadere besluiten van 22 maart 2010 ingezonden.
Namens betrokkenen hebben mr. De Visser en mr. Bouwman verweerschriften ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman, die mr. De Visser vertegenwoordigt in de zaak van betrokkene 1, en door de tolken E. Soltani en A. Afkari. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen vanaf 16 juli 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding dat betrokkenen inkomsten hadden uit werkzaamheden die werden verricht op de Beverwijkse Bazaar is door de sociale recherche van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de Beverwijkse Bazaar en zijn betrokkenen verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 9 april 2008.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het College aanleiding gezien om bij besluiten van 9, 10 en 15 april 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2008, de bijstand van betrokkenen met ingang van 16 juli 2001 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 juli 2001 tot en met 31 maart 2008 van betrokkenen terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 121.559,04. Aan de besluitvorming is het volgende ten grondslag gelegd. Uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat betrokkenen vanaf 26 februari 2001 afwisselend op hun beider naam één kraam op de Beverwijkse Bazaar hebben gehuurd en vanaf 2 december 2002 twee kramen. Betrokkenen hebben de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door van de kraamhuur geen melding te maken aan het College. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aangezien niet kan worden gecontroleerd of, en zo ja, in hoeverre, betrokkenen van de kraamhuur hebben geprofiteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 27 juni 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over de perioden van 16 juli 2001 tot 1 juni 2005 en van 19 december 2007 tot en met 31 maart 2008, alsmede de intrekking vanaf 1 april 2008. Ten aanzien van de periode van 16 juli 2001 tot 1 juni 2005 heeft de rechtbank overwogen dat de door de Beverwijkse Bazaar verstrekte informatie onvoldoende grondslag biedt voor het oordeel dat betrokkenen de kramen daadwerkelijk hebben geëxploiteerd. Ten aanzien van de periode vanaf 19 december 2007 heeft de rechtbank samengevat, overwogen, dat er vanaf dat moment niet langer sprake was van schending van de inlichtingenverplichting, aangezien betrokkene 2 tijdens haar verhoor op 19 december 2007 heeft gemeld dat zij, en vervolgens betrokkene 1, kramen had gehuurd en het College geen onderzoek heeft gedaan naar de actuele inkomsten en uitgaven van het gezin van betrokkenen.
3. Betrokkenen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de intrekking en terugvordering over de periode van 1 juni 2005 tot 19 december 2007 in stand zijn gelaten.
3.1. Betrokkene 1 heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De situatie vanaf 1 juni 2005 was hetzelfde als die vanaf 2001. Reeds met ingang van 2001 hadden betrokkenen - te goeder trouw - geen melding gemaakt van de inschrijving op de Beverwijkse Bazaar. Het ingeschreven staan op de Beverwijkse Bazaar in de periode 2005 tot en met 2007 levert geen schending van de inlichtingenverplichting op. De kraam werd in deze periode feitelijk gerund door de heer [K.], een inmiddels overleden vriend van betrokkenen (hierna: [K.]). De zoon van betrokkenen, [H.], die in 2005 13 of 14 jaar oud was, verleende daarbij hand- en spandiensten. Dit wordt bevestigd door een schriftelijke verklaring van [H.] van 7 april 2011. Indien en voor zover [H.] inkomsten heeft gegeneerd, dienen deze op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de WWB buiten beschouwing te blijven. Zowel in de periode vanaf 2001 als in de periode vanaf 1 juni 2005 hebben betrokkenen geen inkomsten gegenereerd uit de inschrijving op de Beverwijkse Bazaar.
3.2. Betrokkene 2 heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het enkele feit dat de tenaamstelling van de kramen op de Beverwijkse Bazaar is gewijzigd en op haar naam is gezet, brengt niet mee dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Betrokkene 2 heeft op de Beverwijkse Bazaar geen werkzaamheden verricht noch inkomsten genoten. De zoon van betrokkenen heeft daar voor een kennis wat hand- en spandiensten verricht, maar daarmee zijn geen inkomsten verworven. Gelet op de psychische gesteldheid van betrokkenen, hun lange periode van ziekte en behandeling en hun scheiding, met alle gevolgen vandien, is voorts sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De terugvordering zal tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties leiden.
4. Het College heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de vernietiging van het besluit op bezwaar van 27 juni 2008 ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 16 juli 2001 tot 1 juni 2005. Het College heeft aangevoerd dat uit de door de Beverwijkse Bazaar verstrekte informatie blijkt dat betrokkene 1 vanaf 26 februari 2001 één kraam huurde en vanaf 2 december 2002 twee kramen. Hierbij is in het bijzonder verwezen naar een door betrokkene 1 ondertekend ‘Mutatieformulier periodekaarten’ van 16 mei 2005 betreffende een uitschrijving per periode 2005-7 (hierna: uitschrijvingsbewijs) en naar van de zijde van de Beverwijkse Bazaar telefonisch verstrekte informatie over de gang van zaken rond het huren van kramen.
5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 22 maart 2010 nieuwe besluiten genomen op de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 9, 10 en 15 april 2008. Daarbij heeft het College de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode vanaf 1 juni 2005 en de terugvordering over de periode van 1 juni 2005 tot 1 april 2008 beperkt tot een bedrag van in totaal € 49.302,78. De Raad merkt de besluiten van 22 maart 2010 aan als besluiten die met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moeten worden betrokken.
6. De Raad komt ten aanzien van de hoger beroepen van betrokkenen tot de volgende beoordeling.
6.1. Betrokkenen betwisten niet dat betrokkene 2 in de periode van 1 juni 2005 tot 19 december 2007 twee marktkramen huurde op de Beverwijkse Bazaar, maar stellen dat deze kramen in die periode feitelijk werden geëxploiteerd door hun vriend [K.].
6.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 20 april 2010, LJN BM1890, en 23 november 2010, LJN BO4894, rechtvaardigt de omstandigheid dat een betrokkene gedurende een zekere periode op een markt of daarmee vergelijkbare plaats, zoals de Beverwijkse Bazaar, een kraam of standplaats huurt, terwijl vanuit die kraam of standplaats handelsactiviteiten worden uitgeoefend, de vooronderstelling dat de huurder die handelsactiviteiten voor eigen rekening en risico verricht of laat verrichten. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
6.3. De Raad is van oordeel dat betrokkenen met de onder 3.1 en 3.2 verwoorde stellingen het tegendeel niet aannemelijk hebben gemaakt, reeds omdat deze stellingen niet zijn onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De Raad kan aan de daartoe door betrokkenen overgelegde verklaring van [H.] niet die betekenis toekennen die zij daaraan gehecht wensen te zien, nu deze - pas kort voor de zitting op schrift gestelde - verklaring niet nader is onderbouwd. Dat betrokkene 2, naar zij heeft gesteld, door het overlijden van hun vriend [K.] in een nadelige bewijspositie is gebracht die niet aan haar te wijten is, kan haar reeds niet baten, nu zij de door haar gestelde nadelige bewijspositie over zichzelf heeft afgeroepen doordat zij en betrokkene 1 hebben nagelaten het College onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
6.4. De Raad is dan ook met de rechtbank en anders dan betrokkenen van oordeel dat betrokkenen in de periode van 1 juni 2005 tot 19 december 2007, door van de huur van de marktkramen en van de aldaar verrichte handelsactiviteiten geen melding te maken, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
6.5. Anders dan betrokkene 2 heeft betoogd, zijn er geen dringende redenen op grond waarvan het College van terugvordering had behoren af te zien. De gevolgen van de terugvordering, waarop zij zich heeft beroepen, zijn in die zin beperkt, dat betrokkenen de bescherming hebben, of deze zonodig kunnen inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6.6. Gelet op het voorgaande slagen de hoger beroepen van betrokkenen niet.
7. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van het College tot de volgende beoordeling.
7.1. De Raad stelt vast dat betrokkene 1 zich volgens het onder 4 genoemde uitschrijvingsbewijs op 16 mei 2005 heeft uitgeschreven voor de standplaatsen met de nummers [nr.] en [nr.]. Voorts stelt de Raad vast dat blijkens de overgelegde gegevens van de Beverwijkse Bazaar voor het standplaatsnummer [nr.] vanaf eind 18 februari 2001 huur is betaald en voor het standplaatsnummer [nr.] vanaf 19 januari 2003. Verder bevindt zich onder de gegevens van de Beverwijkse Bazaar een ‘Overzicht Debiteuren’, met daarop vermeld de naam en het adres van betrokkene 1 en diens debiteurennummer en voorts: ‘kraamplaatsen: [nr.] van 26/02/2001 t/m 19/06/2005, [nr.] van 02/12/2002 t/m 19/06/2005’.
7.2. Gelet hierop is de Raad met het College van oordeel dat de informatie van de Beverwijkse Bazaar voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat betrokkene 1 aanvankelijk één kraam en later twee kramen heeft gehuurd op de Beverwijkse Bazaar. Ook hetgeen betrokkene 1 in hoger beroep heeft aangevoerd, waarbij met zoveel woorden wordt erkend dat hij zich in 2001 heeft ingeschreven voor een marktkraam op de Beverwijkse Bazaar, biedt hiervoor steun. Dat hij toen geen marktkraam heeft gehuurd, maar op een wachtlijst is geplaatst, zoals betrokkenen hebben betoogd, stemt niet overeen met de informatie die volgens een proces-verbaal van de sociale recherche op 28 augustus 2008 telefonisch is verstrekt door [v. G.], medewerkster van de afdeling kraamverhuur van de Beverwijkse Bazaar (hierna: [v. G.]). Daaruit blijkt dat op de Beverwijkse Bazaar niet wordt gewerkt met wachtlijsten en dat degene die een kraam wil huren langs kan komen en dan ook meteen een kraam kan huren als er plaats is. De Raad ziet geen grond aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad dat [v. G.] hangende het hoger beroep telefonisch heeft verklaard dat de Beverwijkse Bazaar ook in het verleden niet met wachtlijsten werkte.
7.3. De rechtbank heeft voor haar oordeel over de intrekking van de bijstand over de periode van 16 juli 2001 tot 1 juni 2005 van betekenis geacht dat in de administratie van de Beverwijkse Bazaar geen koppeling bestond tussen de betalingen van kraamhuur en de naam van betrokkenen en dat op de bankrekeningen van betrokkenen geen betalingen zijn aangetroffen die gerelateerd kunnen worden aan de kraamhuur. De Raad acht dit echter niet van doorslaggevend belang, omdat volgens de hiervoor verstrekte informatie van [v. G.] de betaling van kraamhuur veelal per kas geschiedt. Bovendien blijkt uit de gegevens van de Beverwijkse Bazaar, zoals onder 7.1 is vermeld, dat ten tijde van belang huur is betaald voor de marktkramen met de nummers [nr.] en [nr.], welke nummers ook voorkomen in het uitschrijvingsbewijs en het onder 7.1 genoemde ‘Overzicht Debiteuren’. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkene 1 gedurende de periode 2001-2003 ernstig ziek is geweest. Nog daargelaten dat medische gegevens daarover ontbreken, sluit de omstandigheid dat betrokkene 1 ernstig ziek zou zijn geweest niet uit dat ten tijde hier in geding de marktkramen met de nummers [nr.] en [nr.] voor diens rekening en risico zijn geëxploiteerd.
7.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.1 tot en met 7.3 en gelet op de onder 6.2 genoemde uitspraken van de Raad, ligt het op de weg van betrokkenen om aannemelijk te maken dat de vooronderstelling dat de huurder van een kraan voor eigen rekening en risico handelsactiviteiten verricht, onjuist is. Naar het oordeel van de Raad zijn betrokkenen daarin niet geslaagd. De door betrokkenen in beroep ingenomen stellingen, dat anderen gebruik hebben gemaakt van de identiteit van betrokkene 1 of dat er een vergissing is gemaakt door de kramen op diens naam te registreren en dat de administratie van de Beverwijkse Bazaar niet deugt, zijn daarvoor niet voldoende, nu deze stellingen niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd.
7.5. De Raad komt tot de conclusie dat betrokkene over de periode van 16 juli 2001 tot 1 juni 2005 de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
7.6. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van het College.
8.1. Gelet op hetgeen onder 7.5 is overwogen zal de rechtbank de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover door het College aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen en in aanmerking genomen dat het hoger beroep van het College is beperkt tot het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 juni 2008, dat ziet op de intrekking over de periode van 16 juli 2001 tot 1 juni 2005, zal de Raad het besluit van 27 juni 2008 vernietigen voor zover het ziet op de intrekking vanaf 19 december 2007 en op de terugvordering.
8.2. De Raad ziet om de hierna volgende redenen aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van het besluit van 27 juni 2008 in stand te laten. Uit het nader onderzoek dat het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft ingesteld naar de inkomsten en uitgaven die samenhangen met de kraamhuur op de Beverwijkse Bazaar, blijkt dat de in dat kader door betrokkenen verstrekte bankafschriften daar geen uitsluitsel over geven en dat betrokkenen, desgevraagd, geen nadere informatie meer hebben verstrekt. Voorts is hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.4 van overeenkomstige toepassing op de periode vanaf 19 december 2007, met dien verstande dat in die periode betrokkene 1 huurder was van twee marktkramen op de Beverwijkse Bazaar. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat de intrekking van de bijstand met ingang van 16 juli 2001 in rechte stand houdt, waarmee tevens is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Zoals reeds is overwogen onder 6.5 zijn er geen dringende redenen op grond waarvan het College van terugvordering had behoren af te zien.
9. Het voorgaande brengt mee dat de rechtsgrond aan de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 22 maart 2010 is komen te ontvallen. Deze besluiten moeten derhalve worden vernietigd.
10. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 27 juni 2008, voor zover het ziet op de intrekking vanaf 19 december 2007 en op de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het besluit van 27 juni 2008 in stand blijven;
Vernietigt de besluiten van 22 maart 2010.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.