[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010, 10/5846 en 10/5292 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2011
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is ingetrokken.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 2 februari 2011 (LJN BP3512) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant afgewezen.
Het geding is gevoegd behandeld met de zaken, aanhangig onder registratienummer 09/5196 en 10/4335, ter zitting van
16 maart 2011, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na afronding van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraken van heden, met registratienummers 09/5196 en 10/4335. Hij volstaat hier, wat de feiten betreft, met het volgende.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het College afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om hem op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een elektrische rolstoel te verstrekken.
1.3. Op 15 juni 2010 heeft appellant bij het College opnieuw een aanvraag tot verstrekking van een elektrische rolstoel bij het College ingediend. Hij heeft daarbij aangevoerd dat zijn verblijfsrechtelijke positie is gewijzigd, nu de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage in de uitspraak van 25 mei 2010 heeft beslist dat appellant niet mag worden uitgezet totdat de minister van Justitie op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft beslist.
1.4. Bij besluit van 2 juli 2010, aangevuld op 17 augustus 2010, heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 2 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 oktober 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd, zodat het College bevoegd was de aanvraag af te wijzen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant ingevolge en vanaf het moment van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2010 op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 - tijdelijk - rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Deze omstandigheid dient naar het oordeel van de Raad te worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent tevens dat het College ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zodat het besluit van 26 oktober 2010 voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. De Raad ziet echter aanleiding de rechtgevolgen van het besluit van 26 oktober 2010 in stand te laten op grond van het navolgende.
4.4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wmo kan een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Het rechtmatig verblijf dat appellant op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 gedurende de voornoemde beslistermijn heeft, kan dan ook niet leiden tot verlening van de gevraagde voorziening. De Raad verwijst voorts naar de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van zijn uitspraak van heden met het registratienummer 09/5196.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden in bezwaar, beroep en hoger beroep begroot op € 1.966,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 oktober 2010;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2010 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten tot een bedrag van € 1.966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en
M.I. ‘t Hooft als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.