[Appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2008, 08/1721 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juni 2011
Namens appellanten heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Voor appellanten is verschenen mr. A. Kilnic, kantoorgenoot van mr. Menick. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant neemt al enige tijd deel aan een re-integratietraject bij SagEnn en in dat kader is hij begeleid naar betaald werk door middel van taal- en sollicitatiecursussen. Aan appellant zijn in januari 2008 twee functies aangeboden, te weten een functie als montage- en productiemedewerker bij [naam bedrijf] en een functie als sorteerder- en inpakker bij een chocoladefabriek in [plaatsnaam]. Daarbij is rekening gehouden met het medisch en arbeidskundig advies van Axioma Medical van 30 juni 2005, inhoudende dat appellant is aangewezen op afwisselend (zitten, staan en lopen) rugsparend werk. Appellant heeft deze functies geweigerd.
1.2. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2008 voor de duur van één maand verlaagd met 100% vasn de toepasselijke bijstandsnorm. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant tweemaal een aanbod van SagEnn voor algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.
1.3. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het College de tegen het besluit van 5 februari 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Bij het aanbieden van werkzaamheden is rekening gehouden met de bij de Dienst Werk en Inkomen en bij SagEnn bekende
medische beperkingen van appellant. De weigering de aangeboden werkzaamheden te accepteren is te kwalificeren als zeer ernstig tekortschieten in het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening). Niet gebleken is dat de in bezwaar genoemde rugklachten voor appellant een beletsel zouden vormen om de
aangeboden functies te kunnen verrichten. De vroege werktijden vormen geen reden om het werk niet passend te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appelanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant kan ten gevolge van rugklachten niet veel tillen. Aangezien in de functie bij [naam bedrijf] moet worden getild, is die functie ongeschikt voor appellant. Gezien de vroege ochtenddiensten in de functie in de chocoladefabriek is die functie eveneens
ongeschikt voor appellant. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant al om 4.00 uur moet opstaan om op tijd op het werk te zijn, hetgeen ook lastig zal zijn voor zijn (zwangere) echtgenote en zijn zorgbehoevende vader. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat appellant ernstig tekort is geschoten in het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en niet dat hij daarin zeer ernstig tekort is geschoten, had conform artikel 2 van de Afstemmingsverordening de bijstand van appellanten met € 200,-- moeten worden verlaagd. De verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand is disproportioneel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat voor zover mede namens appellante hoger beroep is ingesteld dit hoger beroep ter zitting is ingetrokken.
4.2. De voor dit geding relevante bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellant in januari 2008 de aangeboden functie van inpakker/sorteerder bij een chocoladefabriek in [plaatsnaam] heeft geweigerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat vroege werktijden op zichzelf geen reden vormen om het werk in de chocoladefabriek niet passend te achten. Daar komt bij dat het College onweersproken heeft gesteld dat in die functie in ploegendienst werd gewerkt, zodat appellant niet steeds met vroege werktijden werd geconfronteerd. Dat de vroege werktijden overigens, voor zover aan de orde, een onoverkomelijk probleem zouden vormen in verband met zijn destijds zwangere echtgenote en zijn hulpbehoevende vader, is bovendien niet met objectieve gegevens gestaafd.
4.4. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat appellant ten tijde in geding de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB verwijtbaar niet is nagekomen. Het College was derhalve gehouden ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met de toepasselijke bepalingen van de Afstemmingsverordening de bijstand van appellant tijdelijk te verlagen.
4.5. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat hij ernstig en niet zeer ernstig tekort is geschoten en daarom op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Afstemmingsverordening de verlaging
€ 200,-- moet bedragen, volgt de Raad hem niet. De Raad kan in de aangevallen uitspraak niet anders lezen dan dat de rechtbank het standpunt van het College, zoals neergelegd in het besluit van 16 april 2008 heeft onderschreven. Het onder 3.6 van de aangevallen uitspraak omschreven standpunt van het College betreft onmiskenbaar een verschrijving. Daaraan kan appellant dan ook geen recht op een geringere verlaging ontlenen.
4.6. De Raad is reeds op grond van hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen van oordeel dat de hoogte en duur van de verlaging in overeenstemming met artikel 3, tweede lid, onder a, van de Afstemmingsverordening is bepaald op 100% van de bijstand gedurende een maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen.
4.7. Het voorgaande brengt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, mee dat de vraag naar de geschiktheid voor de functie bij [naam bedrijf] hier verder buiten bespreking kan blijven.
4.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.