ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2513 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen niet tijdig nemen van beslissing op aanvraag om bijstand

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar dat appellant heeft ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam heeft vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat het procesbelang van appellant verloren was gegaan omdat er inmiddels een reële beslissing was genomen op zijn aanvraag. De Raad oordeelt echter dat het procesbelang, dat onder andere betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van het bezwaar, niet verloren is gegaan. Dit belang is nog steeds aanwezig, aangezien het College impliciet heeft erkend dat de aanvraag om bijstand eerder is ingediend dan het College had vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag om bijstand op 1 juli 2008 is ingediend, maar dat appellant zich al op 23 april 2008 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) had gemeld. De Raad concludeert dat de wettelijke beslistermijn ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift nog niet was verstreken, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft het College wel veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren, vooral in situaties waar tijdige beslissingen niet zijn genomen. De Raad heeft de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op € 80,50, en het College is verplicht om het griffierecht van appellant te vergoeden.

Uitspraak

09/2513 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2009, 08/3675 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Voor appellant is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft zich op 23 april 2008 en op 27 mei 2008 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) gemeld. Op 1 juli 2008 is een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingenomen en overgedragen aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Bij brief van 30 juli 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om bijstand. Bij besluit van 7 augustus 2008 (besluit 1) heeft het College dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de beslistermijn nog niet was verstreken.
1.2. Bij besluit van 20 augustus 2008 is aan appellant met ingang van 23 juni 2008 algemene bijstand toegekend.
1.3. Op 18 september 2008 heeft appellant beroep ingesteld tegen besluit 1.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 11 november 2008 (besluit 2) is de ingangsdatum, die bij besluit van 20 augustus 2008 wegens een kennelijke verschrijving abusievelijk op 23 juni 2008 was gesteld, alsnog gewijzigd in 23 april 2008. Het bezwaar is voorts niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang omdat appellant inmiddels had bereikt wat hij steeds heeft beoogd. Tegen besluit 2 is geen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder):
“Eiser heeft met zijn beroep willen bewerkstelligen dat verweerder een beslissing neemt op zijn aanvraag om bijstand. Gebleken is dat verweerder op 20 augustus 2008 - dus voor de indiening van het onderhavige beroep - heeft beslist op eisers aanvraag en aan hem met ingang van 23 juni 2008 een bijstandsuitkering heeft toegekend. Bij besluit van 11 november 2008 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de ingangsdatum een verschrijving is en heeft verweerder de bijstandsuitkering met ingang van 23 april 2008 verleend. Nu verweerder eiser een bijstandsuitkering heeft toegekend met ingang van de datum waarop hij zich voor het eerst bij het CWI heeft gemeld, heeft eiser geen rechtens te honoreren belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.” "
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat wel sprake is van een procesbelang, dat dit belang gelegen is in een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarproceduren, dat geen sprake was van een prematuur bezwaarschrift nu het College door latere besluitvorming impliciet heeft erkend dat reeds op 23 april 2008 een aanvraag om bijstand is ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, brengt de omstandigheid dat alsnog een reële beslissing is genomen op een aanvraag om bijstand niet mee dat het procesbelang bij een beoordeling van (de ontvankelijkheid van) het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van die beslissing verloren is gegaan. Zoals appellant terecht heeft aangevoerd, is dit belang - naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2009, LJN BK6670) - nog gelegen in het door hem in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar, welke vergoeding door het College impliciet is geweigerd. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat, in een geval als hier aan de orde, voor inwilliging van dit verzoek slechts plaats is nadat is vastgesteld dat verwijtbaar onrechtmatig te laat is beslist. Ook in hoger beroep heeft appellant om vergoeding van deze kosten verzocht.
4.2. Aangezien de rechtbank dit procesbelang niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het College het bezwaar bij besluit 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de verzochte vergoeding van de kosten van bezwaar terecht heeft geweigerd.
4.3. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat blijkens de stukken moet worden aangenomen dat, niettegenstaande de eerste melding bij het CWI op 23 april 2008, in elk geval mede door toedoen van appellant eerst op 1 juli 2008 sprake is geweest van een daadwerkelijke aanvraag om bijstand. Dit betekent dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift, de wettelijke beslistermijn nog niet was verstreken, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en appellant geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toekomt. De Raad zal het daartegen ingestelde beroep daarom ongegrond verklaren.
4.4. De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep (1 punt wegens het indienen van een hogerberoepschrift) voor verleende rechtsbijstand. Daarbij zal de Raad de wegingsfactor, overeenkomstig vaste rechtspraak, bepalen op 0,25 (zeer licht).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 80,50
(€ 322,-- x 0,25), te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
HD