op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie, hierna: de Staat).
Datum uitspraak: 10 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2007, 07/1021, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 2 februari 2011, 07/6488 (LJN BP3000) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft E.H. Linckens, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. In zijn uitspraak van 2 februari 2011 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 december 2006 van het bezwaar van betrokkene tot de datum van de uitspraak vier jaar en bijna twee maanden zijn verstreken. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 20 april 2007 minder dan zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 november 2007 drie jaar en bijna drie maanden in beslag genomen. De behandeling door de rechtbank en de Raad samen heeft meer dan drie en een half jaar geduurd. De Raad heeft hieraan het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. Daarbij is te kennen gegeven dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden een vergoeding van € 500,- redelijk kan worden geacht.
3. Namens betrokkene is aangevoerd dat de schadevergoeding ten minste € 1.500,- moet bedragen, omdat de behandeling van het hoger beroep drie jaar en twee maanden heeft geduurd en de redelijke termijn in die fase met een jaar en twee maanden is overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) heeft de Raad onder meer overwogen dat een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel ten hoogste vier jaar mag duren en dat een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.2. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep samen vier jaar en bijna twee maanden heeft geduurd. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met bijna twee maanden is overschreden en een vergoeding van immateriële schade aan betrokkene, zoals aangeboden door de Staat, van € 500,- redelijk is.
4.3. In zijn in 4.1 genoemde uitspraak heeft de Raad een behandelingsduur van een bezwaar van zes maanden tot uitgangspunt genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene binnen deze termijn behandeld. De vertraging is ontstaan in de rechterlijke fase en de Staat heeft de verantwoordelijkheid voor de overschrijding van de redelijke termijn erkend. De Raad zal de Staat veroordelen tot vergoeding van het bedrag van
€ 500,- aan betrokkene.
4.4. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding aan betrokkene in verband met het feit dat de behandeling van het hoger beroep een jaar en bijna drie maanden langer heeft geduurd dan de behandelingsduur die de Raad in zijn in 4.1 genoemde uitspraak voor een hoger beroep als uitgangspunt heeft genomen, is geen grond. De aanspraak van betrokkene op schadevergoeding is ontstaan omdat de procedure in drie instanties langer heeft geduurd dan vier jaar. Berekening van de tijd die gemoeid is geweest met de behandeling van het hoger beroep door de Raad is van belang bij beantwoording van de vraag of de overschrijding van de redelijke termijn voor de verantwoordelijkheid komt van de Staat. Een langere behandelingsduur door de Raad dan twee jaar leidt op zichzelf niet tot een overschrijding van de redelijke termijn.
5. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. De kosten van rechtsbijstand begroot de Raad op een bedrag van € 218,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 500,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en M. Greebe en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2011.
(get.) A.T. de Kwaasteniet.