ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5513 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over blokkering, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 31 mei 2011, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage behandeld. Appellante ontving sinds 27 november 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na diverse fraudetips heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit leidde tot een besluit van 26 maart 2007, waarbij de betaling van bijstand werd geblokkeerd, en een besluit van 27 april 2007, waarbij de bijstand werd ingetrokken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het College verklaarde het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het besluit van 27 april 2007 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, omdat het uitsluitend aan haar zelf was verzonden en niet aan haar gemachtigden. De Raad oordeelt dat het College, wetende dat er meerdere gemachtigden waren, het besluit ook aan hen had moeten toezenden. Hierdoor is de bezwaartermijn niet op de juiste wijze aangevangen. De Raad concludeert dat het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 wel degelijk tijdig is ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat leidt tot de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College van 8 november 2007. De Raad draagt het College op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het gebrek in het eerdere besluit hersteld moet worden.

Uitspraak

10/5513 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2010, 07/9501 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 april 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is van 23 april 1981 tot 8 april 1988 gehuwd geweest met R. [S.] (verder: [S.]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellante ontving, na een eerdere bijstandsperiode, sedert 27 november 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds december 2004 staat appellante ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente]. Naar aanleiding van diverse fraudetips over een aantal personen in de [adres 1] te [gemeente] en ontvangen informatie via de wijkagent van de politie Haaglanden dat appellante al vanaf de oplevering van het huis zou samenwonen met haar ex-echtgenoot, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de politie Haaglanden en bij de woningbouwvereniging, hebben in oktober 2005 en van 17 november 2006 tot 17 december 2006 stelselmatig observaties plaatsgevonden, zijn diverse getuigen gehoord en zijn appellante en [S.] verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche van 25 april 2007.
1.2. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het College aan appellante meegedeeld dat de betaling van bijstand met ingang van 1 maart 2007 is geblokkeerd op de grond dat appellante geen inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding.
1.3. Met een brief van 4 april 2007 heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat te Delft, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 maart 2007.
1.4. Bij brief van 18 april 2007 heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, bezwaar gemaakt tegen “de feitelijke stopzetting van de (uitbetaling van) bijstandsuitkering” van appellante.
1.5. Bij besluit van 27 april 2007, gericht aan appellante, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts is de bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 28 februari 2007 ingetrokken. De bijzondere bijstand voor tegemoetkoming in de kosten van de collectieve ziektekostenverzekering is beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2007. Ten slotte is de bijzondere bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 31 maart 2007 ingetrokken.
1.6. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het College de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 28 februari 2007 van € 94.532,28 van appellante teruggevorderd.
1.7. Bij faxbericht van 11 juni 2007 heeft mr. Biemond het College bericht “dat het bezwaarschrift d.d. 18 april 2007 tegen de feitelijke stopzetting zich thans mede richt tegen de beschikking van 27 april 2007”.
1.8. Bij brief van 15 juni 2007 heeft mr. Veerkamp namens appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 mei 2007.
1.9. Met een brief van 20 juni 2007 heeft het College mr. Biemond bericht dat, gelet op artikel 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 april 2007 eindigde op 9 juni 2007 en dat het bezwaarschrift van 11 juni 2007 derhalve te laat is ingediend. Mr. Biemond is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken bijzondere omstandigheden aan te voeren die de te late indiening van het bezwaarschrift rechtvaardigen.
1.10. In reactie hierop heeft mr. Biemond bij brief van 10 juni (lees: juli) 2007 het College bericht dat hij het dossier heeft overgedragen aan mr. Veerkamp en dat deze, voor zover nodig, de brief van 20 juni 2007 zal beantwoorden.
1.11. Bij schrijven van 10 juli 2007 heeft mr. Veerkamp het College bericht dat hij, na overleg met mr. Schmidt, ook optreedt als gemachtigde van appellante ten aanzien van het door mr. Schmidt gemaakte bezwaar.
1.12. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen het besluit van 26 maart 2007, de stopzetting van de uitbetaling van bijstand aan appellante en tegen het besluit van 21 mei 2007 zijn ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het College het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 26 maart 2007 en 21 mei 2007 terecht ongegrond heeft verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de datum van verzending van het besluit van 27 april 2007 niet vaststaat, dat het niet juist is dat dit besluit niet aan de toenmalige gemachtigde van appellante is gezonden en dat appellante er met twee gemachtigden juist niet van uit hoefde te gaan dat post rechtstreeks naar haar zou worden gezonden.
4. De Raad oordeelt eerst over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.1.1. In zijn uitspraak van 23 mei 2001, LJN AB3278, heeft de Raad, met verwijzing naar artikel 2:1 van de Awb, geoordeeld dat indien een bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg zal hebben dat het besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.1.3. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 18 november 2003, LJN AN9715, geoordeeld dat indien het bestuursorgaan weet heeft van het feit dat een gemachtigde optreedt in een procedure met betrekking tot de blokkering van de betaling van bijstand, gelet op de nauwe verwevenheid tussen die blokkering en het intrekkingsbesluit, die gemachtigde ook in de procedure met betrekking tot het intrekkingsbesluit als gemachtigde dient te worden aangemerkt.
4.1.4. In het onderhavige geval heeft mr. Schmidt zich met de brief van 4 april 2007 in de procedure met betrekking tot de blokkering als gemachtigde van appellante gesteld, waarna vervolgens mr. Biemond met de brief van 18 april 2007 namens appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de stopzetting van de uitbetaling van bijstand aan appellante en zich daarmee tevens als gemachtigde van appellante heeft gesteld. Nu het College ervan op de hoogte was dat zowel mr. Schmidt als mr. Biemond optraden als gemachtigde van appellante, had het besluit van 27 april 2007, gelet op het onder 4.1.3 weergegeven oordeel, aan beide gemachtigden dan wel één van de gemachtigden moeten worden toegezonden. Het College heeft het besluit echter uitsluitend toegezonden aan appellante zelf, zodat dit besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat er bij het College ten tijde van het intrekkingsbesluit onduidelijkheid bestond over wie nog gemachtigde was, rechtvaardigt, anders dan het College heeft betoogd, niet de conclusie dat het intrekkingsbesluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door dit enkel aan appellante toe te zenden.
4.1.5. De ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb geldende bezwaartermijn is dan ook niet op 28 april 2007 aangevangen, maar eerst op het tijdstip dat de gemachtigde in dit geval het besluit heeft ontvangen van appellante. Dit zal op zijn vroegst op 1 mei 2007 zijn geweest, nu het besluit is verzonden op een vrijdag en appellante het dus niet eerder dan op zaterdag 28 april 2007 zal hebben ontvangen en de eerstvolgende maandag een erkende feestdag is. Daarvan uitgaande is het op 11 juni 2007 per fax ingediende bezwaarschrift ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken.
4.1.6. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en heeft ten onrechte overwogen dat het College terecht het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 8 november 2007, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 niet-ontvankelijk is verklaard, niet in stand kunnen blijven.
4.1.7. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 8 november 2007 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het College geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de in het bezwaarschrift van 11 september 2007 tegen het intrekkingsbesluit aangevoerde gronden. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om ten aanzien van de intrekking van de bijstand een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 november 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
HD