ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1977 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante in verband met diabetes en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in 1974 een WAO-uitkering ontving wegens psychische klachten. Appellante stelde dat haar toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 1993 voortkwam uit diabetes type I, en dat dit verband hield met haar eerdere psychische klachten. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de diabetes en de psychische klachten die in 1973 leidden tot de toekenning van de WAO-uitkering. De Raad benadrukte dat appellante geen medische onderbouwing had geleverd voor haar veronderstelling dat de diabetes voortkwam uit haar psychische toestand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid, en dat de psychische beperkingen van appellante niet leidden tot een verhoging van het uitkeringspercentage. De Raad merkte op dat appellante ook zelf had verzuimd om tijdig actie te ondernemen tegen het uitblijven van een besluit van het Uwv, wat haar situatie niet ten goede kwam. De uitspraak bevestigde dat appellante per datum in geding voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt bleef, met een verlies aan verdiencapaciteit van 24%.

Uitspraak

10/1977 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 februari 2010, 09/1454 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. Appellante is daarbij niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend om het Uwv een nadere vraag te stellen. Bij brief van 11 januari 2011 heeft het Uwv in reactie op deze vraag een rapportage van 6 januari 2011 van de bezwaararbeidsdeskundige B.H.M. Bootsma aan de Raad doen toekomen.
Appellante heeft de Raad nog een nadere reactie toegezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1951, is in 1973 uitgevallen voor haar werkzaamheden als voltijdse kantinehulp wegens psychische klachten. In verband daarmee is aan appellante met ingang van 17 oktober 1974 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 mei 1976 is appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
1.2. In het kader van een TBA-herbeoordeling is appellante op 12 augustus 1996 opnieuw onderzocht. Bij dit onderzoek heeft appellante te kennen gegeven dat haar psychische klachten niet zijn veranderd, maar dat zij sedert oktober 1992 suikerziekte heeft en daardoor energetische beperkingen ondervindt.
1.3. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts L.J. Zwemer gerapporteerd dat de psychische belastbaarheid van appellante niet gewijzigd is ten opzichte van 1976, maar dat zij in verband met haar nieuwe klachten belastbaar is voor arbeid gedurende 25 uur per week. De arbeidsdeskundige J.A. Schepman is vervolgens in zijn rapport van 18 december 1996 tot de conclusie gekomen dat aan appellante op grond van haar (toegenomen) beperkingen onvoldoende passende functies kunnen worden voorgehouden waardoor zij sedert 1 oktober 1993 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.4. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 10 maart 1997 aan appellante medegedeeld dat zij weliswaar toegenomen arbeidsongeschikt is geacht, maar dat dit niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die welke eerder leidde tot toekenning van de WAO-uitkering. Appellante wordt derhalve vanaf 1 oktober 1993 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd, waarbij haar uitkeringspercentage niet wordt verhoogd. In die brief is voorts vermeld dat aan appellante nog een besluit zal worden toegezonden waarin de inhoud van de brief zal worden vastgelegd.
1.5. Bij brief van 15 oktober 2008 heeft appellante aan het Uwv meegedeeld dat zij het besluit dat haar in 1997 was toegezegd nooit heeft ontvangen.
1.6. Bij brief van 20 maart 2009 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat het Uwv niet heeft kunnen constateren dat met betrekking tot de herbeoordeling in 1997 ooit een besluit aan appellante is toegezonden. Het toegezegde besluit wordt appellante bij deze alsnog toegezonden.
1.7. In bezwaar heeft appellante met name aangevoerd dat het ontstaan van haar suikerziekte in 1992 best veroorzaakt zou kunnen zijn door haar psychische gesteldheid, met name door stress. Voor zover er aan het oorzakelijk verband getwijfeld zou kunnen worden, dient zij het voordeel van de twijfel te krijgen, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 juni 1989 (RSV 1990/53).
1.8. De bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers heeft vervolgens in zijn rapport van 14 mei 2009 vastgesteld dat diabetes geen ziekte is die uit dezelfde oorzaak voortvloeit als de klachten die eerder tot de arbeidsongeschiktheid hebben geleid. Vanuit medische optiek is er geen reden om aan te nemen dat de twee aandoeningen gerelateerd zijn. De verzekeringsgeneeskundige conclusie uit 1996 kan derhalve in stand blijven.
1.9. Bij besluit op bezwaar van 15 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat de toegenomen beperkingen op grond van de diabetes geen verband houden met de ziekteoorzaak die heeft geleid tot de toekenning van de WAO-uitkering per 17 oktober 1974.
2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ook op grond van de psychische klachten van appellante terecht niet tot herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage per 1 oktober 1993 is overgegaan, nu uit de tijdens de rechtbankprocedure overgelegde rapportages van bezwaarverzekeringsarts Egbers en bezwaararbeidsdeskundige Bootsma, gedateerd respectievelijk 26 augustus 2009 en 17 september 2009, blijkt dat appellantes psychische beperkingen niet leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
3. In hoger beroep heeft appellante bestreden de overwegingen en het oordeel van de rechtbank als weergegeven in 2.1 en 2.2.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO luidt als volgt:
1. Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
2. De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b, dan wel artikel 7b en artikel 7a, onderdeel a, en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.3. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de toename van appellantes arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de diabetes kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan zij haar uitkering ontvangt. Indien dit het geval is, kan een door die klachten veroorzaakte toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO immers niet tot herziening van haar uitkering leiden.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de klachten in verband met de diabetes (type I) op grond waarvan appellante per 1 oktober 1993 toegenomen arbeidsongeschikt is geacht, voortkomen uit de psychische klachten die in 1973 hebben geleid tot de toekenning van de WAO-uitkering. Ook appellante heeft het door haar veronderstelde oorzakelijk verband op geen enkele wijze met (medische) stukken kunnen onderbouwen. De Raad verliest hierbij niet uit het oog dat volgens zijn vaste jurisprudentie de formulering van artikel 37 van de WAO, gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan. In het onderhavige geval ziet de Raad evenwel geen aanleiding tot zodanige twijfel.
4.5. Ook de vraag of de beperkingen die appellante ondervindt als gevolg van haar psychische klachten, welke beperkingen in 1973 hebben geleid tot toekenning van de WAO-uitkering, per 1 oktober 1993 moet leiden tot een verhoging van het uitkeringspercentage, beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. In de tijdens de beroepsprocedure overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 26 augustus 2009 en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft bezwaarverzekeringsarts Egbers de psychische beperkingen van appellante ten aanzien van arbeid neergelegd, waaronder beperkingen in het sociaal functioneren, omdat appellante - evenals in 1973 en 1996 - ongeschikt wordt geacht voor werk in groter groeps- of teamverband en alleen geschikt is voor werk in een omgeving die beperkt is in ruimte. Appellante heeft geen medische gegevens aangedragen waaruit blijkt dat haar psychische beperkingen zijn onderschat dan wel dat haar sociaal functioneren anderszins meer beperkt zou zijn.
4.6. Uitgaande van de FML genoemd in 4.5 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt. Er is in deze functies, mede gelet op de gegeven toelichting, geen sprake van overschrijding van de voor appellante geldende mogelijkheden. Dat de arbeidsdeskundige Schepman in 1996 voor appellante onvoldoende functies kon selecteren om een schatting op te baseren maakt, nu Schepman zich gelet op de inhoud van zijn rapportage heeft laten leiden door een onjuiste interpretatie van de in aanmerking te nemen beperkingen, het vorenstaande niet anders.
4.7. Deze medische en arbeidskundige beoordeling heeft geleid tot een verlies aan verdiencapaciteit van 24%, waardoor appellante per datum in geding onveranderd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
4.8. Ten slotte merkt de Raad nog op dat weliswaar een aanzienlijk tijdsverloop heeft plaatsgevonden tussen de brief van het Uwv van 10 maart 1997 en het uiteindelijke toegezonden primaire besluit van 20 maart 2009, maar dat ook appellante kan worden verweten 12 jaar stil te hebben gezeten alvorens het Uwv aan te spreken op het uitblijven van het toegezegde besluit. Het verzuim aan de kant van het Uwv dienaangaande kan niet leiden tot de gevraagde verhoging van de uitkering.
4.9. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) M. Mostert.
IvR