het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 24 februari 2009, 08/547 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Ketel, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo. Voor betrokkene is verschenen mr. ing. J.G.H. Meijerink, kantoorgenoot van mr. Sluyter.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 27 mei 1984 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche in 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene per 1 maart 2006 ingetrokken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [N.] op het adres [adres 1], en later op [adres 2] te [gemeente].
1.2. Appellant heeft betrokkene per 5 september 2006 weer bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene heeft bij appellant opgegeven vanaf 5 september 2006 woonachtig te zijn op het adres [adres 3] te [gemeente], en vanaf 7 november 2007 op het adres [adres 4] te [gemeente].
1.3. In 2007 heeft de Unit Handhaving, controle en sociale recherche (hierna: sociale recherche) onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In het kader van dit onderzoek zijn van 20 februari 2007 tot en met 17 december 2007 observaties verricht bij de woningen in de [adres 3], [adres 4] en [adres 1], zijn gegevens ingewonnen omtrent het verbruik van gas, elektriciteit en water in de woning aan de [adres 3], zijn verklaringen afgelegd door de bewoners van de [adres 5] en [adres 6], en door [N.]. Betrokkene heeft geweigerd een verklaring af te leggen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 januari 2008.
1.4. Bij besluit van 15 januari 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2007 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf 5 september 2006 niet woonachtig was op de opgegeven adressen [adres 3] en [adres 4] te [gemeente], zodat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2008 - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene niet woonachtig was op de adressen [adres 3] en [adres 4] te [gemeente].
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat op grond van de onderzoeksbevindingen genoegzaam vaststaat dat betrokkene niet daadwerkelijk woonde op de door hem opgegeven adressen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand in het besluit van 15 januari 2008 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Anders dan waarvan de rechtbank en appellant zijn uitgegaan, dient in onderhavig geschil dus beoordeeld te worden de periode van 1 december 2007 tot en met 15 januari 2008.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Voldoet de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting, dan is dat een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.1 is weergegeven, ligt in dit geschil uitsluitend voor of betrokkene in de periode van 1 december 2007 tot en met 15 januari 2008 woonachtig was op het adres [adres 4]. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van appellant toegelicht dat hij het standpunt dat betrokkene toen niet woonachtig was op het adres [adres 4] baseert op de aldaar verrichte observaties, op de verklaring van de op [adres 6] woonachtige buurvrouw [naam buurvrouw], op de verklaring van [N.] en - als ondersteunend bewijs - op de overige onderzoeksbevindingen waaruit volgens appellant blijkt dat betrokkene van 5 september 2006 tot 7 november 2007 niet woonachtig was op de [adres 3].
4.4.1. De Raad stelt vast dat de sociale recherche in de te beoordelen periode slechts twee - korte - observaties heeft verricht bij het adres [adres 4], waaraan op zichzelf geen conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vraag of betrokkene aldaar woonachtig was.
4.4.2. Blijkens de rapportage van de sociale recherche heeft de op [adres 6] woonachtige [buurvrouw] op 13 december 2007 verklaard dat zij bijna nooit iemand ziet op [adres 4], dat ze denkt dat er nog iemand komt wonen, maar dat dit nog niet het geval is. Uit de gedingstukken blijkt dat [buurvrouw] op 23 januari 2008 de in de verklaring van 13 december 2007 weergegeven woorden ‘bijna nooit’ heeft genuanceerd en heeft verklaard dat zij de indruk had dat betrokkene zijn huis aan het inrichten was. Die verklaring is aannemelijk, nu betrokkene pas per 7 november 2007 de beschikking kreeg over de woning op het adres [adres 4]. De Raad is van oordeel dat op grond van hetgeen [buurvrouw] heeft verklaard, niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in de periode van 1 december 2007 tot en met 15 januari 2008, niet woonachtig was op het adres [adres 4].
4.4.3. Anders dan appellant ziet de Raad in de verklaring van [N.] in het geheel geen ondersteuning voor het standpunt dat betrokkene niet woonachtig was op het adres [adres 4]. De Raad wijst erop dat [N.] juist expliciet heeft verklaard dat zij ervan overtuigd is dat betrokkene in zijn eigen woning op [adres 4] woont.
4.4.4. De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant aan de onderzoeksbevindingen verbonden conclusie dat betrokkene niet woonachtig was op het adres [adres 3] niet als bewijs, en ook niet als steunbewijs kan dienen voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde in geding niet woonachtig was op het adres [adres 4]. De Raad volgt niet het ter zitting van de Raad door de vertegenwoordiger van appellant ingenomen standpunt dat weliswaar sprake is van twee verschillende periodes maar dat de feitelijke (woon)situatie ongewijzigd bleef. Door de gestelde verhuizing van de [adres 3] naar [adres 4] is immers sprake van een gewijzigde situatie die een afzonderlijke, van de voorafgaande periode te onderscheiden beoordeling vergt.
4.5. Op grond van hetgeen is weergegeven onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode feitelijk niet woonde op het door hem bij appellant opgegeven adres [adres 4]. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen met verbetering van gronden, nu de rechtbank hetgeen onder 4.1 is overwogen niet heeft onderkend.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Van overige op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.