ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5249 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verrekening fictieve inkomsten met bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (appellant) en een betrokkene die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van fictieve inkomsten die de betrokkene zou hebben verdiend door werkzaamheden op de kermis.

Het besluit van 10 december 2007, dat de verrekening van fictieve inkomsten met de nabetaling van de bijstand betrof, werd vernietigd omdat het in strijd was met artikel 58 lid 3 van de WWB. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de betrokkene op de hoogte was van zijn meldingsplicht met betrekking tot de werkzaamheden op de kermis. De Raad concludeerde dat appellant in redelijkheid niet gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot verrekening van de fictieve inkomsten over de jaren 2006 en 2007.

De Raad heeft het beroep van de betrokkene tegen het besluit van 10 december 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betrekking had op de verrekening van fictieve inkomsten met de nabetaling van de bijstand over de maanden mei en juni 2007. Het besluit van 4 maart 2011, dat de terugvordering van bijstand betrof, werd echter in stand gehouden. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende had gemotiveerd waarom hij pas in 2007 onderzoek had gedaan naar de werkzaamheden van de betrokkene.

De Raad heeft appellant ook veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden.

Uitspraak

08/5249 WWB
11/1634 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juli 2008, 08/778 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] wonende te Haarlem (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 30 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met in de gevoegde zaak 10/1551, plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenote van mr. Klaas. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 18 januari 2011, LJN BP2690 (hierna: tussenuitspraak) heeft appellant op 4 maart 2011 een nader besluit genomen.
Betrokkene heeft zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 6 juli 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2007, heeft appellant, kort gezegd:- de bijstand van betrokkene over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 mei 2006 herzien, wegens het verrichten van werkzaamheden die niet waren gemeld;
- de over voormelde periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van
€ 922,92 bruto van betrokkene teruggevorderd;
- de fictieve inkomsten van betrokkene over de periode van 25 april 2007 tot en met
6 mei 2007, uitgaande van 104,5 uur werk, vastgesteld op € 725,13 netto en dat bedrag verrekend met de nabetaling aan bijstand over de maanden mei 2007 en juni 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover appellant de verrekening van fictieve inkomsten met de nabetaling over de maanden mei 2007 en juni 2007 heeft gehandhaafd, het besluit van 6 juli 2007 in zoverre herroepen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft daartoe allereerst geoordeeld dat appellant, in aanmerking genomen de aard en de omvang van de werkzaamheden, (in beginsel) op goede gronden een fictief inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon (evenredig aan het aantal gewerkte uren) vermeerderd met vakantietoeslag in aanmerking heeft genomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de herziening en terugvordering over 2006 in rechte stand houden, maar dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot verrekening over 2007. Volgens de rechtbank had het op de weg van appellant gelegen betrokkene in 2006 erop attent te maken dat hij de werkzaamheden op de kermis niet had gemeld, en dat het aannemelijk is dat betrokkene in dat geval ofwel zou hebben afgezien van het verrichten van werkzaamheden, ofwel deze zou hebben gemeld, waardoor hem een verrekening achteraf met de uitkering bespaard zou zijn gebleven.
3. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot verrekening met betrekking tot de fictieve inkomsten over 2007, en de daarmee samenhangende veroordeling in de proceskosten. Volgens appellant is de verrekening van inkomsten, zoals geregeld in artikel 58, derde lid, van de WWB, geen bevoegdheid, maar een verplichting. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2009, LJN BJ7667.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij besluit op bezwaar van 4 maart 2011 in plaats van de verrekening met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007 herzien, uitgaande van de fictieve inkomsten over voornoemde periode van 104,5 uur werk tegen het wettelijk minimumloon, hetgeen is berekend op € 725,13. Voorts heeft appellant, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 725,13. Het besluit van 4 maart 2011 is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak
5.1.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen dat appellant zich ten onrechte bevoegd heeft geacht de fictieve inkomsten van betrokkene over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007 met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, te verrekenen. Voor de motivering van dat oordeel wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
5.1.2. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en behoudens de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht, zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep van betrokkene, het besluit van 10 december 2007, voor zover betrekking hebbende op de verrekening van fictieve inkomsten met de nabetaling van de bijstand over de maanden mei 2007 en juni 2007, vernietigen wegens strijd met artikel 58, derde lid, van de WWB.
5.2. Het besluit van 4 maart 2011
5.2.1. Betrokkene voert aan dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan. Hij verwijst in dit verband naar de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak geschetste omstandigheden met betrekking tot de verrekening van de fictieve inkomsten over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007. Deze omstandigheden komen erop neer dat appellant niet heeft betwist dat betrokkene niet daadwerkelijk op de hoogte was van het feit dat hij de werkzaamheden had moeten opgeven en dat appellant evenmin heeft betwist dat betrokkene in werkelijkheid geen, althans een veel te lage, beloning voor de werkzaamheden heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellant onvoldoende gemotiveerd waarom hij pas een onderzoek is gestart naar de werkzaamheden van betrokkene nadat betrokkene in 2007 op de kermis was aangetroffen, terwijl al vanaf mei 2006 bij appellant bekend was dat betrokkene in 2006 werkzaamheden op de kermis had verricht. Het had op de weg van appellant gelegen betrokkene in 2006 erop attent te maken dat hij de werkzaamheden op de kermis niet had gemeld, omdat het aannemelijk is dat betrokkene in dat geval in 2007 had afgezien van de werkzaamheden op de kermis of deze werkzaamheden zou hebben gemeld.
5.2.2. De Raad stelt vast dat tegen de herziening van het recht op bijstand over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007 geen beroepsgronden zijn aangevoerd. De vraag die de Raad moet beantwoorden is of er grond is te oordelen dat appellant in redelijkheid niet gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB om over te gaan tot terugvordering over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007 tot een bedrag van € 725,13.
5.2.3. Naar het oordeel van de Raad is het voor de beantwoording van die vraag niet relevant of appellant al dan niet betwist dat betrokkene niet daadwerkelijk op de hoogte was dat hij de werkzaamheden op de kermis had moeten melden aan appellant. De Raad overweegt hiertoe dat betrokkene ingevolge de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting gehouden is aan appellant op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De Raad is van oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij van zijn werkzaamheden op de kermis in 2007 melding had moeten maken.
5.2.4. Nu de bijstand is herzien wegens een fictief in aanmerking te nemen inkomen, is appellant niet gehouden de omstandigheid dat betrokkene mogelijkerwijs geen, althans een te laag bedrag aan inkomsten uit arbeid ontving, van belang te achten bij de besluitvorming over de hoogte van de terugvordering.
5.2.5. Tot slot is de Raad van oordeel dat appellant voldoende heeft gemotiveerd waarom hij eerst tijdens de kermis in 2007 onderzoek heeft gedaan naar de werkzaamheden van betrokkene. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat het onderzoek in 2006 niet is vervolgd, omdat de kermis ten einde liep toen er een melding was van een medewerker van de gemeente dat hij betrokkene werkzaamheden had zien verrichten op de kermis en betrokkene op zijn inkomstenverklaringen over de maanden april 2006 en mei 2006 geen melding heeft gemaakt van werkzaamheden en/of inkomsten in deze maanden. Nadat betrokkene op de kermis in 2007 wederom werd aangetroffen tijdens het verrichten van werkzaamheden, is het College een nader onderzoek gestart waarbij de melding uit 2006 is meegenomen. Hierin ziet de Raad, mede in ogenschouw genomen hetgeen is overwogen in 5.2.3, geen aanleiding dat appellant gehouden was betrokkene in 2006 erop te attenderen dat hij de werkzaamheden op de kermis had moeten opgegeven.
5.2.6. Uit hetgeen is overwogen in 5.2.1 tot en met 5.2.5 volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat appellant in redelijkheid niet gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007 tot een bedrag van € 725,13. Dit betekent dat het besluit van 4 maart 2011 in rechte stand houdt.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-- (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een zienswijze) voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, behoudens de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de verrekening van fictieve inkomsten met de nabetaling van de bijstand over de maanden mei 2007 en juni 2007;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2011 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.B.G. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.B.G. van Nimwegen.
HD