ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-239 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en onjuiste declaraties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Justitie, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de betrokkene, werkzaam als regievoerder vertrek bij de Dienst Terugkeer en Vertrek, zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het structureel te weinig uren werken op het Asielzoekerscentrum (AZC), het zonder toestemming thuiswerken, het indienen van onjuiste reisdeclaraties en het niet volledig meewerken aan een disciplinaire onderzoek. De Raad stelt vast dat betrokkene in de periode van juli 2007 tot en met maart 2008 niet het voor hem verplichte aantal uren op het AZC aanwezig was en dat hij niet kon aantonen dat hij voldoende uren had gewerkt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de Minister tot onvoorwaardelijk strafontslag. De Raad oordeelt dat de aard en ernst van het plichtsverzuim zodanig zijn dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is.

Uitspraak

10/239 AW
10/1171 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2009, 09/1001 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 12 januari 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft voor zijn verweer verwezen naar hetgeen hij in eerste aanleg en in zijn beroep tegen het besluit van 12 januari 2010 heeft aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch en [R.] en [M.], beiden werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.W.C. van Zon, werkzaam bij Abvakabo FNV.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Justitie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als regievoerder vertrek bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst met als standplaats [standplaats]. Betrokkene voerde grotendeels zijn werkzaamheden uit op het Asielzoekerscentrum te [vestigingsplaats] (hierna: AZC).
2.2. Naar aanleiding van een melding over de gemiddelde aanwezigheidstijden van betrokkene op het AZC in een periode van drie maanden tot 21 maart 2008, heeft appellant een onderzoek laten instellen door het Bureau Veiligheid en Integriteit (hierna: BV&I) naar vermeende integriteitschendingen door betrokkene. Hangende dit onderzoek is betrokkene de toegang tot de werkplek ontzegd. Bij besluit van 6 november 2008 is betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend op grond van artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 18 mei 2009 gehandhaafd.
2.3. Het aan betrokkene verweten plichtsverzuim bestaat, samengevat, uit de volgende onderdelen:
a) het van juli 2007 tot en met maart 2008 vrijwel dagelijks te weinig uren werken;
b) het zonder toestemming van het management thuiswerken;
c) het 61 maal declareren van een te grote reisafstand voor reiskosten woon-werkverkeer;
d) het in de periode van juli 2007 tot en met januari 2008 vermelden van onjuiste werktijden op de door betrokkene ingediende reisdeclaraties;
e) het niet volledig medewerking verlenen aan het disciplinaire onderzoek.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldoende vaststaat dat betrokkene in een aantal gevallen op de door hem ingediende reisdeclaraties onjuiste werktijden heeft vermeld en 61 maal een onjuiste reisafstand woon-werkverkeer heeft gedeclareerd, dat dit toerekenbaar plichtsverzuim oplevert, maar dat dit niet als ernstig kan worden aangemerkt. De overige verweten gedragingen zijn volgens de rechtbank onvoldoende aangetoond. De rechtbank acht de straf van ontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim, nu betrokkene niet eerder op de onjuistheid van zijn handelen is aangesproken alsmede gelet op het langdurige dienstverband van betrokkene en zijn staat van dienst.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het in rubriek I genoemde besluit van 12 januari 2010 het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2008 herroepen en betrokkene per laatstgenoemde datum ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit wordt door de Raad op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding betrokken.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
5.1. Op grond van het onderzoeksrapport van het BV&I en de daaraan ten grondslag liggende sleutelgegevens van het AZC stelt de Raad vast dat betrokkene in de periode juli 2007 tot en met maart 2008 structureel niet het voor hem verplichte aantal uren van 8,5 (inclusief lunchpauze) maar doorgaans slechts zes à zeven uren per dag op het AZC aanwezig is geweest.
5.2. Betrokkene heeft als reden hiervoor aangevoerd dat hij in die periode vrijwel dagelijks een deel van zijn werktijd heeft thuisgewerkt en geregeld ketenpartners, met name de Vreemdelingenpolitie in [vestigingsplaats], heeft bezocht.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene in de periode in geding heeft thuisgewerkt en ketenpartners heeft bezocht. Wel verschillen partijen van mening over de frequentie en omvang daarvan. Betrokkene is volgens de sleutelgegevens structureel een fors aantal uren per dag te weinig op het AZC aanwezig geweest. Daarom ligt het op betrokkenes weg aan te tonen dat de omvang van de uren waarin hij in de periode in geding thuis heeft gewerkt en ketenpartners heeft bezocht zodanig is geweest dat geconcludeerd moet worden dat hij wel voldoende uren per dag heeft gewerkt.
Naar het oordeel van de Raad is betrokkene hierin niet geslaagd.
5.2.1. Betrokkene heeft gesteld dat hij thuis vele documenten uitprintte die door hemzelf dan wel door zijn collega’s V en H vanuit het AZC per e-mail naar zijn privé-e-mailadres waren gezonden, omdat er geen dan wel geen goed functionerende printer op het AZC aanwezig was. Uit het onderzoeksrapport van het BV&I blijkt evenwel dat in de periode in geding van juli 2007 tot en met maart 2008 op slechts 11 dagen e-mails vanaf de werkplek te [vestigingsplaats] naar het privé-e-mailadres van betrokkene zijn verzonden. Dit is door betrokkene niet weerlegd. Ook heeft betrokkene zijn stelling dat hij onder andere de met de hand gemaakte gesprekverslagen, signaallijsten en vertrekstrategieën thuis op de privécomputer uitwerkte en uitprintte, niet onderbouwd. Betrokkene had dit op eenvoudige wijze kunnen aantonen door bijvoorbeeld het overleggen van een uitdraai van de zakelijke documenten die hij volgens hem in de periode in geding op zijn privécomputer had gemaakt dan wel bewerkt, alsmede door het overleggen van een uitdraai van de printgegevens daarvan. Dat appellant destijds geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van betrokkene om zijn privécomputer daarop te (laten) onderzoeken, doet daaraan niet af. Ter zitting heeft betrokkene aangegeven dat inmiddels een gedeelte van bedoelde zakelijke documenten van zijn privécomputer zijn gewist. Dat het daardoor dus nu niet meer mogelijk is een volledige uitdraai van de zakelijk documenten te overleggen, die hij destijds op zijn privécomputer zou hebben gemaakt dan wel bewerkt, komt naar het oordeel van de Raad voor risico van betrokkene.
5.2.2. Verder ziet de Raad in de agenda- en dagboekgegevens van T, een medewerker van de Vreemdelingenpolitie, en de door betrokkene in de periode in geding ingediende reisdeclaraties, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de frequentie en de urenomvang van de werkbezoeken die betrokkene heeft afgelegd aan de ketenpartners en met name aan de Vreemdelingenpolitie in [vestigingsplaats], zodanig waren dat daarmee de te korte aanwezigheid van betrokkene op het AZC in de periode in geding verklaard kan worden. Ook de overige gedingstukken, waaronder de verklaring van de bureauchef vreemdelingenrecherche van de politieregio Limburg–Zuid, geven de Raad geen aanleiding om tot dat oordeel te komen. Weliswaar heeft die bureauchef verklaard dat betrokkene in de periode in geding regelmatig de vreemdelingenpolitie heeft bezocht, maar over de frequentie en de urenomvang van deze bezoeken heeft hij zich niet uitgelaten.
5.3. De Raad is dan ook anders dan de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat betrokkene structureel te weinig uren op het AZC heeft gewerkt. Daarmee heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
5.4. Verder is de Raad gebleken dat het betrokkene bekend was dat hij niet zonder toestemming van zijn leidinggevende mocht thuiswerken. De Raad is evenwel niet gebleken dat betrokkene voor thuiswerken in de periode van juli 2007 tot en met maart 2008 toestemming heeft gevraagd of gekregen van zijn leidinggevende. Betrokkene heeft gesteld dat hij op 7 januari 2008 de plaatsvervangend afdelingsmanager heeft gemeld dat hij thuis werkte. Ook deze stelling heeft hij niet met gegevens onderbouwd. Los daarvan, is de Raad van oordeel dat deze melding van betrokkene niet kan worden opgevat als een uitdrukkelijke toestemming van zijn leidinggevende om in de periode daarna thuis te werken. Door zonder toestemming van zijn leidinggevende in de periode in geding thuis te werken heeft betrokkene zich, ook naar het oordeel van de Raad, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
5.5. Met de rechtbank stelt de Raad verder vast dat betrokkene op de door hem ingediende reisdeclaraties in de periode van juli 2007 tot en met januari 2008 niet zijn werkelijke werktijden heeft vermeld, terwijl hij deze reisdeclaraties telkens heeft ondertekend met de verklaring dat hij de declaratie naar waarheid heeft ingevuld. Terecht heeft appellant ook deze gedraging als plichtsverzuim aangemerkt. Dat zijn collega’s eveneens niet hun werkelijke begin- en eindtijden, maar standaardtijden op de reisdeclaraties hebben vermeld, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene om de reisdeclaraties correct in te vullen.
5.6. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat betrokkene in de periode in geding voor zijn reiskosten woon-werkverkeer een onjuiste reisafstand heeft gedeclareerd. Betrokkene heeft op zijn reisdeclaraties een reisafstand woon-werkverkeer van afgerond 10 kilometer (retour) als uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt dat de door appellant gehanteerde ANWB-routeplanner een route tussen betrokkenes huisadres en het AZC over onbegaanbare en afgesloten wegen aangeeft. Met de rechtbank stelt de Raad evenwel vast dat een route van betrokkenes huisadres naar het AZC en vice versa over wel begaanbare wegen uitkomt op een reisafstand, die aanmerkelijk minder is dan de door betrokkene gedeclareerde 10 kilometer. Ook daarmee heeft betrokkene zich naar het oordeel van de Raad schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
5.7. Verder deelt de Raad het standpunt van appellant dat betrokkene niet die mede-werking heeft verleend aan het disciplinaire onderzoek, die van hem verwacht mag worden. Ook deze gedraging heeft appellant terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
5.8. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat betrokkene zich in meerdere opzichten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu niet is gebleken dat die gedragingen niet ten volle aan betrokkene kunnen worden toegerekend, was appellant bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
5.9. De Raad is van oordeel dat de aard en ernst van al het geconstateerde plichtsverzuim zodanig zijn, ook al kan een enkel onderdeel op zichzelf, zoals het niet vermelden van de werkelijke reistijden, niet als ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt, dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene bij het verrichten van zijn werkzaamheden een grote mate van zelfstandigheid en vrijheid had. Juist dit maakte dat appellant erop moest kunnen vertrouwen dat betrokkene van deze vrijheid geen misbruik zou maken. Nu betrokkene dit wel op grote schaal heeft gedaan, heeft hij het vertrouwen van appellant ernstig beschaamd. Het langdurig dienstverband van betrokkene kan daarom niet zoveel gewicht in de schaal leggen als betrokkene graag zou zien.
6. Gezien het vorenstaande houdt het bij het bestreden besluit gehandhaafde strafontslag in rechte stand en komt de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit niet in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
7. Dit brengt mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 12 januari 2010 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 12 januari 2010.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.J Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD