ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2759 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om studiefinanciering voor een opleiding in Australië

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, van Litouwse afkomst, die studiefinanciering wenst voor een opleiding in Australië. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De Minister had op 20 maart 2009 het verzoek van de appellant om studiefinanciering afgewezen, omdat hij niet tot de groep buitenlanders behoort die voor studiefinanciering met Nederlanders wordt gelijkgesteld. De rechtbank oordeelde dat de appellant, noch op basis van de Wet studiefinanciering 2000, noch op basis van het gemeenschapsrecht aanspraak kan maken op studiefinanciering.

De Raad overweegt dat de enkele omstandigheid dat de appellant voldoet aan extra voorwaarden voor meeneembare studiefinanciering niet betekent dat hij ook voldoet aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van studiefinanciering voor een studie in het buitenland. De appellant had zijn stiefvader gemachtigd om het hoger beroep in te stellen, en deze heeft tijdens de zitting de stelling ingenomen dat hij niet alleen op de informatie op de website van de Minister heeft vertrouwd, maar ook navraag heeft gedaan bij een Servicepunt van de Minister. De Raad concludeert echter dat er geen bewijs is dat de Minister toezeggingen heeft gedaan die de appellant recht zouden geven op studiefinanciering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van de appellant niet slaagt. De Raad wijst erop dat de informatie op de website van de Minister te algemeen is om de appellant te kunnen laten vertrouwen op een recht op studiefinanciering. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar op 27 mei 2011.

Uitspraak

10/2759 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
Op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2010, 09/426 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 27 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft W.L. Louwers, de stiefvader van appellant, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Appellant was vertegenwoordigd door zijn stiefvader en de Minister door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 20 maart 2009 heeft de Minister – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit van 16 januari 2009 waarbij hij het verzoek van appellant om studiefinanciering voor het volgen van een opleiding in Australië heeft afgewezen. Het besluit van 16 januari 2009 heeft de Minister doen steunen op de grond dat appellant niet tot de groep buitenlanders behoort die voor het verkrijgen van studiefinanciering met Nederlanders wordt gelijkgesteld.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant noch op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), noch op grond van het gemeenschapsrecht aanspraak kan maken op studiefinanciering.
2.2. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hiertoe heeft de rechtbank in overweging 2.4.2 van de aangevallen uitspraak – kort samengevat – overwogen dat de informatie op de website van de Minister zo globaal is dat appellant daaruit niet zonder meer mocht afleiden dat hij voor de opleiding die hij in Australië wenste te gaan volgen in aanmerking kwam voor studiefinanciering. Hij had zich nader moeten laten voorlichten door de dienst van de Minister belast met de uitvoering van de Wsf 2000. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat van de zijde van de Minister rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan.
3. In hoger beroep heeft de stiefvader van appellant zich gekeerd tegen de in 2.4.2 van de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
De stiefvader van appellant heeft zich in het hoger beroepschrift, zoals nader is toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat hij anders dan de rechtbank heeft overwogen nu juist niet slechts heeft vertrouwd op hetgeen op de website van de Minister is vermeld, maar dat hij navraag heeft gedaan bij een zogenoemd Servicepunt van de Minister.
Ten bewijze hiervan heeft de stiefvader van appellant een print van een pagina van de site van de Minister met als titel: “Extra voorwaarden buitenland” overgelegd, met daarop de naam van een medewerker van het servicepunt en een stempel van de Informatie Beheer Groep. De stiefvader van appellant heeft in zijn hoger beroepschrift vermeld dat deze medewerker met deze print naar een leidinggevende is gegaan en dat deze zijn vraag of zijn zoon voor studiefinanciering als meerbedoeld in aanmerking zou komen, bevestigend heeft beantwoord.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De door appellant overgelegde print van de pagina bedoeld in overweging 3 heeft als titel: “Extra voorwaarden buitenland”. Onder deze titel is vermeld: “Voor meeneembare studiefinanciering naar het buitenland gelden enkele extra voorwaarden.” Vervolgens zijn deze extra voorwaarden vermeld en nader toegelicht.
4.3. Daargelaten het antwoord op de vraag of appellant aan deze extra voorwaarden voldoet kan aan het voldoen aan deze extra voorwaarden niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat recht bestaat op studiefinanciering voor het volgen van een studie in Australië. Dit reeds omdat de enkele omstandigheid dat wordt voldaan aan deze extra voorwaarden geenszins met zich brengt dat ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van studiefinanciering voor het volgen van een studie in het buitenland.
4.4. Hetgeen van de zijde van de Minister op het Servicepunt bedoeld in overweging 3 is gesteld omtrent het voldoen aan de extra voorwaarden door appellant is gelet op hetgeen overwogen in 4.3 dan ook niet van doorslaggevend belang.
4.5. Dat aan de stiefvader van appellant van de zijde van de Minister is medegedeeld dat appellant aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van studiefinanciering voor het volgen van de opleiding in Australië voldeed en dat hem studiefinanciering zou worden toegekend, is de Raad niet gebleken. De betreffende medewerker is namens de Minister bevraagd, maar heeft geen herinnering aan het gesprek met de stiefvader van appellant. De door appellant gestelde toezeggingen staan niet op schrift en zijn ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Dat een ongeclausuleerde toezegging als hiervoor bedoeld is gedaan, ligt ook weinig voor de hand gelet op de niet alledaagse – en uit een oogpunt van studiefinanciering – ingewikkelde situatie waarin appellant verkeerde. Appellant is van Litouwse afkomst, heeft relatief kort in Nederland verbleven, heeft in Nederland geen studiefinanciering genoten en wenst studiefinanciering voor het volgen van een studie in Australië.
4.6. Het hoger beroep van appellant treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 geen doel.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2011.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM