T U S S E N U I T S P R A A K
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2010, 10/250 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [plaatsnaam] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 27 mei 2011
Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Voor betrokkene is verschenen mr. Balkema.
1.1. Betrokkene heeft op haar verzoek, voor het eerst in 2001, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) ontvangen. [In] 2005 is zij in Bosnië gehuwd. [In] 2005 is uit dit huwelijk een dochter geboren. Met ingang van 1 oktober 2005 heeft appellant aan betrokkene, die inmiddels weer, met haar dochter, naar Nederland was gekomen, de toegekende basisbeurs op haar verzoek verhoogd met een toeslag voor een één-oudergezin.
1.2. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van de toeslag voor een één-oudergezin op basis van gegevens over de periode januari 2006 tot en met december 2008 heeft appellant bij besluiten van 5 december 2009 aan betrokkene meegedeeld dat de aan haar vanaf 1 januari 2006 toegekende toeslag voor het verleden wordt herzien en voor de toekomst wordt geweigerd omdat zij, nu zij sinds 22 juli 2005 is gehuwd, niet voldoet aan de toekenningsvoorwaarden.
1.3. Appellant heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar onder verwijzing naar de artikelen 1.1 en 3.5 van de Wsf 2000 en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bij besluit van 3 februari 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat betrokkene en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven, nu niet is gebleken dat de toestand van gescheiden leven door beide partners of één van beiden als bestendig is bedoeld, zodat de echtgenoot als partner dient te worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 februari 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, de besluiten van 5 december 2009 herroepen, een en ander met bepalingen over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft – zakelijk weergegeven – overwogen dat betrokkene verkeert in de situatie dat nooit sprake is geweest van echtelijke samenleving. Deze situatie is volgens de rechtbank door geen van de echtelieden gewenst (geweest). Nu de echtgenoot van betrokkene geen aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf is er een daadwerkelijk beletsel om de samenwoning in Nederland aan te vangen. Een wijziging van deze situatie is niet binnen afzienbare tijd te verwachten. Gelet daarop is sprake van een situatie dat betrokkene duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, zodat deze niet als partner kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene daarom terecht de toeslag voor een één-oudergezin ontvangen en mocht de toekenning daarvan niet worden herzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat betrokkene en haar echtgenoot de samenleving niet zouden hebben kunnen aanvangen in een ander land dan Nederland, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake is van een daadwerkelijk beletsel om de echtelijke samenleving aan te vangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 7 juli 1992, LJN AK9675, RSV 1992/342, is voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ beslissend het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van
10 februari 1960, RSV 1960/67, waarin is overwogen:
‘dat een gehuwde vrouw geacht moet worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven (…), indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand voor hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voorzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;’.
4.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat in dit geval niet aan het tweede deel van het door de Hoge Raad geformuleerde criterium is voldaan. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen daadwerkelijk beletsel voor samenwoning van betrokkene met haar echtgenoot. Er is geen reden waarom betrokkene niet met haar echtgenoot in Bosnië
– alwaar hun huwelijk is voltrokken – of elders zou kunnen samenwonen. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 3 februari 2010 beoordelen.
4.3.1. Betrokkene heeft aangegeven dat het eerste deel van het door de Hoge Raad geformuleerde criterium op haar van toepassing is. Betrokkene heeft in dit verband gesteld nimmer met haar echtgenoot te hebben samengewoond. Van meet af aan heeft de intentie om de echtelijk samenleving aan te vangen ontbroken. Er is slechts zeer sporadisch (telefonisch) contact geweest.
4.3.2. De Raad heeft met betrekking tot het eerste deel van het criterium in zijn rechtspraak, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999, 423, LJN ZB8340, tot uitdrukking gebracht, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving – al dan niet op termijn – aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.3.3. De Raad moet allereerst vaststellen dat van feiten en omstandigheden, waaruit ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat vanaf de huwelijksdatum van betrokkene niet de intentie tot samenleving heeft bestaan, niet is gebleken. Gelet echter op de in 4.3.1 weergeven stelling en op het gegeven dat betrokkene reeds in 2005 is gehuwd en de situatie van gescheiden leven tot op heden lijkt te hebben voortgeduurd, kan naar het oordeel van de Raad, gelet op de in 4.3.2 bedoelde rechtspraak, op grond van de thans bekende gegevens niet voor de gehele periode waarop het besluit van 3 februari 2010 betrekking heeft, althans niet zonder meer, worden gezegd dat van een als bestendig bedoelde situatie van gescheiden leven niet zou kunnen worden gesproken. In zoverre is de Raad dan ook van oordeel dat het onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen onvoldoende zorgvuldig is geweest.
4.4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het gebrek in het besluit van 3 februari 2010 te herstellen.
Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad dient appellant nader te onderzoeken of het standpunt van betrokkene dat korte tijd na het sluiten van het huwelijk een situatie van feitelijk gescheiden leven is ingetreden, tussen de echtgenoten – ook over hun kind – nauwelijks contact is geweest en nimmer de intentie heeft bestaan aan het huwelijk gestalte te geven, juist is. Aan de hand van de resultaten van dat onderzoek dient appellant nader te beoordelen of gedurende de gehele periode januari 2006 tot en met december 2010 geen sprake is geweest van een bestendig bedoelde periode van gescheiden leven, of dat deze situatie – gelet op de feiten en omstandigheden – op enig moment wel is ontstaan. Appellant dient deze beoordeling te laten steunen op een deugdelijke en kenbare motivering.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt appellant op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 februari 2010 te herstellen met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter, en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2011.