ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2741 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag huishoudelijke hulp op basis van gebruikelijke zorg door huisgenoten

In deze zaak heeft appellante, een inwoner van Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor huishoudelijke hulp ongegrond had verklaard. De aanvraag was gedaan op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het College stelde dat er in het huishouden van appellante personen aanwezig zijn die in staat zijn om het huishoudelijk werk over te nemen, namelijk haar echtgenoot en haar meerderjarige zoon. Appellante betwistte dit en voerde aan dat haar huisgenoten op medische gronden niet in staat zijn om deze taken over te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had in 2007 een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden, maar het College had deze aanvraag afgewezen op basis van adviezen van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De rechtbank had geoordeeld dat het College de adviezen van CIZ aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, omdat appellante geen aanvullende stukken had overgelegd die de juistheid van deze adviezen in twijfel trokken.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Raad oordeelde dat het College terecht had vastgesteld dat de echtgenoot en de zoon van appellante gebruikelijke zorg konden bieden. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op de regels rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. De uitspraak werd gedaan op 18 mei 2011.

Uitspraak

10/2741 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2010, 08/1199 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Appellante is - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft bij een op 14 mei 2007 ondertekend formulier op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een individuele voorziening aangevraagd in de vorm van hulp bij het huishouden.
1.2. Het College heeft appellante bij brief van 20 augustus 2007 kennis gegeven van het besluit om de aanvraag af te wijzen op de grond dat in het huishouden van appellante verschillende personen aanwezig zijn die in staat zijn om het huishoudelijk werk over te nemen.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 17 maart 2008 heeft het College het besluit van 20 augustus 2007 gehandhaafd. Het College stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek, waaronder adviezen van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 9 juli 2007 en 11 februari 2008, is gebleken dat appellante weliswaar beperkingen ondervindt bij het schoonhouden van de woning en bij het verzorgen van de was, maar dat er huisgenoten zijn, de echtgenoot van appellante en haar inwonende meerderjarige zoon [T.], die deze taken kunnen overnemen. Het College is van mening dat deze overname van taken als gebruikelijke zorg van deze huisgenoten kan worden gevergd.
1.4. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de echtgenoot en de zoon op medische gronden niet in staat zijn om het huishoudelijk werk over te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 maart 2008 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het College de als deskundigenadviezen aan te merken adviezen van CIZ aan dat besluit ten grondslag heeft mogen leggen nu niet is gebleken dat deze naar inhoud of wijze van totstandkoming gebrekkig zijn. Appellante heeft geen aanvullende stukken of contra-expertises overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van deze adviezen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wel huishoudelijke verzorging is toegekend en dat de situatie niet is veranderd. Binnen de leefeenheid zijn geen personen aanwezig die in staat zijn om het huishoudelijk werk over te nemen. De echtgenoot kan dat niet omdat hij beperkingen heeft voor tillen, dragen, wringen en andere armbelastende activiteiten. Op de zoon kan geen beroep worden gedaan omdat hij bekend is met een allergie voor huisstofmijt. De omstandigheid dat appellante op derden van buiten de leefeenheid een beroep moet doen toont aan dat sprake is van onbillijkheden van overwegende aard indien de aangevraagde huishoudelijke verzorging wordt onthouden.
3.2. Het College heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het besluit van 17 maart 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 10 van de op artikel 5, eerste lid, van de WMO gebaseerde Verordening individuele WMO Voorzieningen (hierna: Verordening) luidt:
“In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon met beperkingen (…) niet in aanmerking voor hulp bij huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.”
4.2. Artikel 40 van de Verordening bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van de Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.3. Tussen partijen is in geschil of het College de aanvraag van huishoudelijke hulp terecht heeft afgewezen op de grond dat in het huishouden van appellante personen aanwezig zijn die de huishoudelijke taken, waarvoor appellante zelf is uitgevallen, kunnen overnemen. Voorts is in geschil of het College toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 40 van de Verordening.
4.4. De Raad stelt vast dat het College zich op het standpunt stelt dat de echtgenoot van appellante en haar inwonende meerderjarige zoon de huishoudelijke taken, waarvoor appellante is uitgevallen, kunnen overnemen. Het College baseert dat standpunt op de adviezen van CIZ van 9 juli 2007 en 11 februari 2008. In het advies van 11 februari 2008 wordt - mede op basis van informatie van de behandelende sector - overwogen dat de echtgenoot en de zoon beiden medische beperkingen hebben, maar dat zij beiden niettemin in staat zijn om een deel van het huishoudelijk werk voor hun rekening te nemen. De Raad begrijpt dit advies aldus dat zij samen, met inachtneming van hun beperkingen, in onderling overleg en afstemming, in staat moeten worden geacht om de taken over te nemen waarvoor appellante is uitgevallen.
4.5. De Raad ziet geen reden waarom het College deze adviezen niet aan de besluitvorming ten grondslag zou mogen leggen. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep volstaan met de enkele stelling dat de echtgenoot en de zoon het huishoudelijk werk niet kunnen overnemen en niet gepreciseerd welke taken door beiden samen, in onderling overleg en afstemming, niet gedaan zouden kunnen worden. Dit betekent dat het College zich onder verwijzing naar deze adviezen terecht op het standpunt heeft gesteld dat van de echtgenoot en de zoon gebruikelijke zorg als bedoeld in artikel 10 van de Verordening kan worden gevergd en dat de aanvraag van appellante op die grond dient te worden afgewezen.
4.6. De beroepsgrond van appellante dat haar een beroep toekomt op de hardheidsclausule treft geen doel. Het ligt op de weg van appellante om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat in haar geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 40 van de Verordening. De Raad is van oordeel dat de enkele stelling van appellante dat zij een beroep moet doen op de hulp van derden van buiten de leefeenheid, geen feit is dat zich laat kwalificeren als een bijzonder geval.
4.7. Uit hetgeen is overwogen in de punten 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, als voorzitter, en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. de Jong.
HD