op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2009, 08/5565 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/7247 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
Namens appellante heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Voor appellante is verschenen mr. Dielbandhoesing. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 april 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 9 maart 2006 is door de politie Haaglanden in de schuur behorende bij de woning van appellante op het adres [adres 1] te [gemeente] een hennepkwekerij ontmanteld. Appellante heeft hiervan in de loop van mei 2006 bij het College melding gemaakt. Het College heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is er bij diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en is de politie Haaglanden om een afschrift verzocht van de processen-verbaal die in het kader van de strafrechtelijke procedure tegen appellante zijn opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Afdeling Bijzonder onderzoek van 1 februari 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 februari 2008 de bijstand van appellante over de periode van 18 april 2005 tot en met 9 maart 2006 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.172,09 van haar terug te vorderen. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante, door geen melding te maken van het exploiteren van een hennepkwekerij in de periode van 18 april 2005 tot en met 9 maart 2006, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Het College heeft in de schending van de inlichtingenverplichting door appellante voorts aanleiding gezien om bij besluit van 21 mei 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2008 voor de duur van een maand met 30% van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm te verlagen.
1.4. Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2008 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 mei 2008 heeft het College bij besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 9 juni 2008 respectievelijk 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt vooraf op dat de gemachtigde van appellante op de ochtend van de zitting per faxbericht nadere stukken heeft overgelegd. In de kennisgeving voor de zitting is appellante erop gewezen dat zij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kan indienen. Nu voorts het College zich niet op zitting heeft laten vertegenwoordigen, zal de Raad deze stukken uit een oogpunt van goede procesorde niet in het geding betrekken.
4.2. De intrekking en terugvordering.
4.2.1. Vaststaat dat de politie op 9 maart 2006 in de schuur behorende bij de woning van appellante (hierna: schuur) een professionele hennepkwekerij heeft aangetroffen.
4.2.2. Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en stelt in dat verband dat zij de schuur sinds april 2005 had verhuurd aan een man met de naam [R.] (hierna: man), dat zij tot eind 2005 geen weet had van de hennepkwekerij in de schuur en dat zij van de verhuur omstreeks maart 2006 melding heeft gemaakt bij het College. Appellante heeft voorts aangevoerd dat, gelet op de door haar ontvangen huurinkomsten, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.
4.2.3. Hetgeen appellante onder 4.2.2 heeft aangevoerd treft geen doel. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2008, LJN BC9675 - rechtvaardigt het feit dat in de bij een woning behorende schuur een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat de bewoner van de woning (mede)exploitant is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) haar ten goede is gekomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen kennis had van de hennepkwekerij. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de hennepkwekerij in de periode van 18 april 2005 tot en met 9 maart 2006 niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen, reeds niet omdat hetgeen onder 4.2.2 is gesteld niet met schriftelijke stukken of anderszins is onderbouwd. Door van het exploiteren van de hennepkwekerij in de periode van 18 april 2005 tot en met 9 maart 2006 geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het feit dat appellante, blijkens het rapport van 11 mei 2006, kort daarvoor melding heeft gemaakt van de verhuur van de schuur doet aan het voorgaande niet af, reeds niet omdat deze melding dateert van na de periode hier in geding. Gelet op de omstandigheid dat appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden omtrent de exacte omvang van de kwekerij, de oogsten en de daaruit ontvangen inkomsten, kan niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante recht op bijstand had over de periode van 18 april 2005 tot en met 9 maart 2006. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante over die periode verleende bijstand in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.4. Met hetgeen hiervoor is overwogen is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de in geding zijnde periode aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen.
4.2.5. Met betrekking tot de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid heeft appellante een beroep gedaan op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie en in dat verband gesteld dat het bestuurorgaan onredelijk lang heeft gewacht met het nemen van een terugvorderingsbesluit. De Raad overweegt in dit verband dat de zogeheten zesmaandenjurisprudentie inhoudt dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Onder een signaal dient in dit verband te worden verstaan relevante informatie van de belanghebbende waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het bestuursorgaan actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen volledig gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Laatstbedoelde situatie doet zich hier reeds daarom niet voor, omdat de terugvordering betrekking heeft op een periode voordat appellante melding had gemaakt van de hennepkwekerij.
4.2.6. De Raad kan appellante eveneens niet volgen in haar standpunt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien.
Het College voert het beleid dat het altijd gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvordering, tenzij sprake is van een dringende reden. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor belanghebbende heeft. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij vanwege een handicap reeds geruime tijd op de bijstand is aangewezen rechtvaardigt niet de conclusie dat van een dringende reden sprake is. De Raad wijst er daarbij op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat appellante blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.2.7. De Raad volgt appellante voorts niet in haar betoog dat nu zij door de strafrechter voor de teelt van hennep tot een werkstraf is veroordeeld, en Eneco haar civielrechtelijk heeft aangesproken voor geschat stroomgebruik ten bedrage van € 8.345,34, het College de terugvordering had moeten matigen. Intrekking en terugvordering van bijstand zijn in een geval als het onderhavige gericht op herstel in de rechtmatige toestand en hebben derhalve een reparatoir karakter. Dat een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand door de betrokkene subjectief mede als leedtoevoeging kan worden ervaren doet daaraan niet af.
4.3.1. Nu gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen vaststaat dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen overeenkomstig de van toepassing zijnde maatregelenverordening.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat het College terecht toepassing heeft gegeven aan de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2005 van de gemeente ’s-Gravenhage (Verordening 2005) en overweegt daartoe als volgt. Met ingang van 1 april 2007 is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 (Verordening 2007) in werking getreden. Ingevolge artikel 12 van de Verordening 2007 wordt een maatregelwaardige gedraging die heeft plaatsgevonden voorafgaande aan of op de peildag (31 maart 2007) beoordeeld naar de regels van de Verordening 2005, tenzij de regels uit de nieuwe verordening gunstiger zijn. De Raad stelt vast dat de maatregelwaardige gedragingen dateren van voor de peildatum van 31 maart 2007. Voorts is de toepassing van de Verordening 2007 niet gunstiger. Voor de in geding zijnde maatregelwaardige gedraging had op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2007 een maatregel van 100% voor de duur van een maand moeten worden opgelegd.
4.3.3. Het College heeft in overeenstemming met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2005, de bijstand van appellante gedurende een maand met 30% van de bijstandnorm verlaagd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante het College aanleiding hadden moeten geven om op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening 2005 aan appellante een geringere verlaging dan 30% op te leggen. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin dringende redenen in de zin van artikel 3, aanhef en tweede lid, van de Verordening 2005 om van een verlaging af te zien of een waarschuwing, als bedoeld in artikel 5 van de Verordening 2005, op te leggen.
4.3.4. De Raad volgt appellante voorts niet in haar standpunt dat het opleggen van de maatregel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De periode tussen de melding van appellante in de loop 11 mei 2006 en het besluit van 21 mei 2008, waarbij aan appellante een maatregel is opgelegd, is niet onredelijk lang geweest.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.J. de Mooij en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.