[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2009, 08/1749 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Scholte, werkzaam bij de gemeente Veldhoven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 16 juli 2007 ontslag genomen bij zijn werkgever [werkgever] bij wie hij met ingang van 1 september 2005 in dienst was getreden.
1.2. Appellant heeft zich op 23 juli 2007 gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (hierna: CWI) waar hij zich heeft laten registreren als werkzoekende. Op 10 augustus 2007 heeft appellant zich opnieuw bij de CWI gemeld met de mededeling dat een aan hem door een uitzendbureau toegezegde baan niet is doorgegaan. Naar aanleiding daarvan is met appellant een afspraak gemaakt voor een zogenoemde werkintake. Appellant heeft vervolgens op 23 oktober 2007 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij als gewenste ingangsdatum van de bijstand 23 juli 2007 is vermeld.
1.3. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College aan appellant met ingang van 10 augustus 2007 bijstand toegekend. Omdat appellant op eigen verzoek ontslag heeft genomen, heeft het College bij ditzelfde besluit bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 10 augustus 2007 gedurende één maand met 100% verlaagd.
1.4. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het College het tegen het besluit van 21 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover hierbij een oordeel is gegeven over de ingangsdatum van de bijstandsuitkering en de verlaging van de bijstand met 100%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De ingangsdatum van de bijstand.
4.1.1. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is geregeld dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.1.2. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat de CWI op 23 juli 2007 met appellant een afspraak heeft gemaakt om op 25 juli 2007 te verschijnen voor een werkintake. Voorts staat vast dat appellant - zonder bericht van verhindering - niet op deze afspraak is verschenen en zich eerst op 10 augustus 2007 weer bij de CWI heeft gemeld. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat hiermee vaststaat dat appellant de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na zijn melding heeft ingediend. In de stukken en hetgeen is aangevoerd ter zitting van de Raad heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant was op de hoogte van de gemaakte afspraak voor een werkintake op 25 juli 2007 en is desondanks om hem moverende redenen niet op deze afspraak verschenen. De beroepsgrond van appellant dat de afspraak voor de werkintake ook op schrift had moeten worden gesteld en aan appellant had moeten worden meegegeven, kan de Raad - mede gelet op het vorenstaande - niet volgen.
4.2. De verlaging van de bijstand.
4.2.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de werksituatie bij [werkgever] onhoudbaar was en dat hij daarom door zelf ontslag te nemen niet dan wel niet volledig verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant heeft zijn stelling dat sprake was van een onhoudbare werksituatie evenwel in het geheel niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. In de - gestelde - omstandigheid dat appellant mede ontslag heeft genomen, omdat hem door een uitzendbureau ander werk in het vooruitzicht was gesteld dat buiten zijn toedoen niet is doorgegaan, ziet de Raad evenmin aanleiding om geen dan wel verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Door ontslag te nemen zonder verzekerd te zijn van aansluitend werk elders heeft appellant immers een voorzienbaar en toe te rekenen werkloosheidsrisico genomen.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.