[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2009, 08/7040 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
Namens appellant heeft mr. M. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Voor appellant is verschenen mr. B. Akim Onyeisiagha, kantoorgenoot van mr. Timmer. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in Ethiopië, heeft in de loop van november 2007 op grond van de zogeheten pardonregeling een vergunning tot verblijf ontvangen. Vervolgens heeft hij zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Aangezien appellant dakloos was en hij diende te beschikken over een briefadres, heeft het wijkkantoor van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten aan de [N.], het adres van deze cliënt als briefadres verleend. Bij besluit van 27 februari 2008, geadresseerd aan het briefadres, heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant geen informatie geeft over zijn verblijfadressen, waardoor zijn recht op uitkering niet kan worden beoordeeld.
1.2. Nadat aan appellant woonruimte was aangeboden, heeft hij zich op 8 mei 2008 weer gemeld bij het CWI voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand en voorts om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huurbetaling en administratiekosten. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft het College de gevraagde bijzondere bijstand toegekend.
Appellant heeft op 20 mei 2008 zijn aanvraag om algemene bijstand ingediend. Op basis van de resultaten van onderzoek, waaronder een huisbezoek, heeft het College bij besluit van 9 juni 2008 aan appellant bijstand toegekend met ingang van 8 mei 2008.
1.3. Appellant heeft op 8 juli 2008 tegen de ingangsdatum van de bijstand bezwaar gemaakt. Het College heeft het bezwaar bij besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 27 februari 2008 hem niet heeft bereikt, zodat het afwijzende besluit van 9 juni 2008 ook de eerdere aanvraag om bijstand betreft, althans dat het bezwaarschrift van 8 juli 2008 ook geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 27 februari 2008.
4.2. Appellant heeft zich op 8 mei 2008 bij het CWI gemeld voor een nieuwe aanvraag om algemene bijstand en die aanvraag op 20 mei 2008 ingediend. Het doen van een nieuwe aanvraag betekent in de regel dat de belanghebbende die reeds een eerdere aanvraag heeft ingediend, bekend is geworden met de afwijzing van die eerdere aanvraag. Zou die bekendheid er niet zijn, dan ligt het immers voor de hand dat de belanghebbende bij het College informeert naar de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van die eerdere aanvraag. Niet is gebleken dat appellant bij het College heeft geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot zijn eerdere aanvraag. Verder is van belang dat naar het oordeel van de Raad uit het bezwaarschrift van appellant van 8 juli 2008, dat blijkens de eerste zin ervan uitsluitend is gericht tegen het besluit van 9 juni 2008, verderop blijkt dat appellant op de hoogte was van de eerdere afwijzing.
4.3. Gelet op het voorgaande gaat de Raad ervan uit dat appellant het besluit van 27 februari 2008 moet hebben ontvangen, zodat het besluit van 9 juni 2008 niet ook de eerdere aanvraag om bijstand betreft. Het betoog van appellant, zoals weergegeven in 4.1, treft dan ook geen doel.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met terugwerkende kracht tot bijstandsverlening had moeten overgaan.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.J. de Mooij en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.