ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellant, die van 7 november 2007 tot en met 10 maart 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft de bijstand herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant verzwegen en oncontroleerbare inkomsten zou hebben gehad. Dit besluit is in hoger beroep aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn inkomsten uit werkzaamheden voor Randstad Uitzendbureau en dat er regelmatig onduidelijke kasstortingen op zijn bankrekeningen zijn gedaan. Appellant heeft verklaard dat deze kasstortingen afkomstig zijn van derden die niet meer in Nederland wonen, maar voor wie hij betalingen verricht. De Raad oordeelt dat de door appellant overgelegde bankafschriften niet voldoende bewijs leveren voor de herkomst van de kasstortingen.

De Raad benadrukt dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat de op zijn naam staande bankrekening niet zijn middelen bevat. Aangezien appellant niet in staat is gebleken om de herkomst van de kasstortingen te verifiëren, concludeert de Raad dat de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering terecht zijn. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/6276 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2010, 10/484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Rhodes, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 7 november 2007 tot en met 10 maart 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een periodiek onderzoek naar aanleiding van een risicoanalyse heeft in eerste instantie de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam en nadien de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen zijn neergelegd in rapportages van 26 maart 2009 en 22 juli 2009. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant geen mededeling heeft gedaan van zijn inkomsten uit werkzaamheden voor Randstad Uitzendbureau en dat op zijn bankrekeningen regelmatig wisselende bedragen zijn gestort waarvan de herkomst onduidelijk is. Over de kasstortingen heeft appellant verklaard dat hij van derden, die niet meer in Nederland wonen maar hier nog wel verplichtingen hebben, via Western Union cash geld ontvangt dat hij stort op zijn eigen bankrekeningen met het doel om voor deze derden in Nederland betalingen te doen.
1.2. Bij besluit van 5 augustus 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 december 2009, heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 7 november 2007 tot en met 10 maart 2009 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 12.426,07 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant beschikte over verzwegen en oncontroleerbare inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 24 december 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het College in het besluit van
24 december 2009 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke stortingen om welke reden buiten beschouwing zijn gelaten. Na een tussenuitspraak van de rechtbank van 12 mei 2010 heeft het College op 20 mei 2010 meegedeeld dat twee stortingen (van € 600,-- en van € 1.400,--) buiten beschouwing zijn gelaten, omdat aannemelijk is dat deze stortingen afkomstig waren van een derde en nog dezelfde dag zijn overgemaakt naar een deurwaarderskantoor en dus niet aan appellant ten goede zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee de vereiste duidelijkheid alsnog verkregen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 december 2009 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant de herziening en de terugvordering slechts bestrijdt voor zover daarin de stortingen op de op zijn naam staande rekening van de Fortis Bank met [banknummer] zijn opgenomen tot een bedrag van € 7.001,82. Naar zijn mening blijkt uit de door hem in beroep overgelegde bankafschriften, waarop de betalingen nader zijn omschreven, dat hij van kennissen en vrienden gelden heeft ontvangen om vervolgens voor hen betalingen te verrichten. Deze bedragen dienen volgens appellant, evenals de twee onder 2 genoemde stortingen, buiten beschouwing te blijven omdat zij niet tot zijn middelen kunnen worden gerekend.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde hiervan moeten de afzonderlijke in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen behoudens tegenbewijs als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.3. De Raad stelt vast dat in de in geding zijnde periode op willekeurige data met grote regelmaat wisselende bedragen per kas op zijn bankrekening zijn gestort. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de hand van de door appellant overgelegde bankafschriften van de Fortis Bank niet kan worden vastgesteld dat het geld dat per kas is gestort afkomstig was van derden bestemd om daarmee voor hen betalingen te doen. Weliswaar blijkt uit de bankafschriften dat appellant diverse betalingen ten behoeve van derden heeft verricht, maar in het dossier bevinden zich geen objectieve en verifieerbare stukken aan de hand waarvan de herkomst van de kasstortingen kan worden vastgesteld. Anders dan bij de door het College buiten beschouwing gelaten stortingen van € 600,-- en € 1.400,-- blijkt ook geen rechtstreeks of anderszins herleidbaar verband tussen de ontvangen bedragen en de gedane betalingen. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij niet vrijelijk over de op zijn rekening gestorte bedragen kon beschikken.
4.4. Appellant heeft de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
HD