[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 september 2009, 08/1837 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
Namens appellant heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Voor appellant is mr. Tummers verschenen. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 24 oktober 2007 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft daarbij opgegeven een kamer te huren op het adres [adres 1] te [gemeente] van [K.].
1.2. In verband met het vermoeden dat appellant samenwoonde met zijn ex-echtgenote [D.] aan de [adres 2] te [gemeente 2], die bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontving, heeft de sociale recherche te ’s-Hertogenbosch in overleg met de sociale recherche te Nijmegen een gezamenlijk onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkenen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn appellant, diens ex-echtgenote en [K.] gehoord, heeft op beide adressen een huisbezoek plaatsgevonden en is in de omgeving van beide adressen een buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in rapporten van 7 respectievelijk 17 december 2007.
1.3. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand jegens het College heeft omdat hij niet woonachtig is (geweest) op het door hem opgegeven adres in die gemeente, maar feitelijk op de [adres 2] te [gemeente 2] verblijft.
1.4. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 april 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de door het College, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2008 op het beroep van de ex-echtgenote van appellant, nader ingenomen stelling gevolgd dat appellant niet daadwerkelijk in de woning aan [adres 1] te [gemeente] heeft gewoond. Met het onderzoeksrapport van 17 december 2007 acht de rechtbank deze stelling voldoende aannemelijk gemaakt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een (afwijzings)grond die het College niet aan het besluit van 8 april 2008 ten grondslag heeft gelegd. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt.
4.2. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.3. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. In dat kader stelt de Raad vast dat het College naar aanleiding van de onder 2 genoemde uitspraak van de rechtbank Arnhem de grondslag van het besluit van 8 april 2008 - artikel 40, eerste lid, van de WWB - niet langer heeft gehandhaafd. Gelet hierop dient dat besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 8 april 2008 in stand te laten.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. In dit verband kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen van het op 9 november 2007 afgelegde huisbezoek aan het door appellant opgegeven adres
[adres 1] te [gemeente]. Appellant bleek geen sleutel van de voordeur of van zijn kamer te hebben. In de overigens sober ingerichte kamer zijn, behalve een enkel kledingstuk geen administratie en andere persoonlijke bezittingen van appellant, aangetroffen. Hiervoor heeft appellant naar het oordeel van de Raad geen aannemelijke verklaring gegeven. Dat er volgens appellant in de woning 3 slaapkamers waren in plaats van 2, zoals in het verslag van het huisbezoek is vermeld, doet aan het voorgaande niet wezenlijk af.
4.6. De bevindingen van het huisbezoek vinden steun in de verklaring van [K.] van 29 november 2007, waarbij zij duidelijk en onderbouwd heeft aangegeven dat appellant niet bij haar in huis woonachtig is. De Raad ziet geen aanleiding om de verklaring van [K.] buiten beschouwing te laten op de grond dat zij deze later weer heeft ingetrokken. Hij verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De verklaring van [K.] is consistent en gedetailleerd, terwijl niet gebleken is dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerste. Overigens is [K.] tijdens de hoorzitting in bezwaar evenzeer in staat gebleken om zonder hulp van een tolk een duidelijke verklaring af te leggen. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat zij zich zowel mondeling als schriftelijk in het Nederlands kon uitdrukken. Evenmin is er vanwege het medicijngebruik door [K.] aanleiding niet van haar oorspronkelijke verklaring uit te gaan, nu zij geen medische gegevens heeft overgelegd die tot het oordeel hadden moeten leiden dat zij op dat moment medisch gezien niet in staat was een feitelijk juiste verklaring af te leggen.
4.7. Hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft de aanvraag om bijstand van appellant derhalve terecht afgewezen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 april 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.