09/2599 WW
09/2600 ZW
09/2601 ZW
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 maart 2009, 08/1154, 08/1155, 08/1156 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2011
Namens appellante heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Oudenhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
1. Appellante is door haar werkgever [naam werkgever]
(hierna: [werkgever]) met ingang van 11 juli 2005 ziek gemeld voor haar functie van productiemedewerkster. Het Uwv heeft appellante per die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aansluitend is haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, welke is onderbroken door een drietal perioden van arbeidsongeschiktheid. Op grond van deze ziekmeldingen heeft appellante steeds ZW-uitkeringen ontvangen.
2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt”, opgenomen in een rapport van 26 juli 2007, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante geen werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Bij besluiten van 15 november 2007 en 16 november 2007 heeft het Uwv achtereenvolgens de WW- en de ZW-uitkeringen ingetrokken. Bij besluiten van 16 november 2007 en 21 november 2007 zijn de onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd. Appellante heeft tegen de besluiten van 15 en 16 november 2007 bezwaar gemaakt.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellante een gefingeerd dienstverband heeft gehad en dat zij geen persoonlijke arbeid heeft verricht noch van [werkgever] loon heeft ontvangen. Appellante was derhalve niet verzekerd voor de sociale verzekeringswetten. Het Uwv heeft vervolgens de ten onrechte verstrekte uitkeringen teruggevorderd, aangezien geen sprake was van een dringende reden om van de terugvordering af te zien.
4. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 9 juni 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer gewezen op de gegevens uit het rapport van het Uwv van 26 juli 2007. Volgens de rechtbank zijn bij het uitgevoerde onderzoek onvoldoende verifieerbare gegevens naar voren gekomen om aan te nemen dat appellante daadwerkelijk persoonlijke arbeid heeft verricht en wordt in dat rapport op heldere en consistente wijze uiteengezet dat het ongeloofwaardig is dat appellante een dienstverband bij [werkgever] heeft gehad.
5. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij wel degelijk een dienstverband met [werkgever] had. Zij wijst erop dat het door het Uwv verrichte onderzoek onvoldoende en onvolledig is geweest. Volgens appellante is ten onrechte niet nagegaan of zij werkzaamheden heeft verricht bij de inleners [V.] [K.] en [V.] en kan haar de wanorde in de administratie van [werkgever] niet worden tegengeworpen. Voorts heeft appellante erop gewezen dat zij door de strafrechter volledig is vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 juli 2010,
LJN BN0957, dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [werkgever].
6.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
6.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht en dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat in het geval van appellante geen sprake is geweest van een dienstbetrekking als bedoeld in de zin van de onderhavige sociale verzekeringswetten. De onderzoeksbevindingen in het rapport van 26 juli 2007 (met bijlagen) bieden voldoende basis voor de conclusie dat bij [werkgever] sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband met appellante. Zo blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van 29 mei 2007 dat appellante tegenover de opsporingsambtenaren heeft verklaard dat zij meestal op het kantoor van [werkgever] werkzaam was en zij slechts af en toe, in geval van ziekte van of een tekort aan werknemers, via het uitzendbureau bij een inlener heeft gewerkt, terwijl in het formulier arbeidsongeschiktheid van 31 augustus 2005 is aangegeven dat appellante bij [werkgever] werkzaam was als productiemedewerkster. Appellante heeft daarvoor geen plausibele verklaring gegeven. Desgevraagd door de opsporingsambtenaren heeft appellante geen namen kunnen noemen van inleners waarvoor zij heeft gewerkt, noch van leidinggevenden; zij heeft zich slechts kunnen herinneren dat zij champignons en tomaten heeft geplukt. Appellantes standpunt in hoger beroep dat het Uwv onzorgvuldig te werk is gegaan, omdat de inleners [V.] [K.] en [V.] niet nader zijn onderzocht, kan reeds hierom niet worden gevolgd. Uit het proces-verbaal van de verklaring van de boekhouder van [werkgever], S. [B.], van eveneens 29 mei 2007 is naar voren gekomen dat appellante niet op kantoor heeft gewerkt, omdat hij haar dan had moeten kennen. Volgens [B.] kwam appellantes naam wel voor in de administratie, maar hij kon niet zeggen of zij ooit daadwerkelijk voor [werkgever] heeft gewerkt. De directeur van [werkgever][Y.]] heeft ten overstaan van de opsporingsambtenaren op 31 mei 2007 verklaard dat appellante bij hem op kantoor heeft gewerkt en regelmatig ook bij inleners. [Y.] heeft echter niet aangegeven hoeveel uren appellante voor hem op kantoor werkte. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van consistente gegevens met betrekking tot de door appellante verrichte werkzaamheden.
6.4. De van de zijde van appellante ingebrachte getuigenverklaringen van de secretaresse/administratief medewerkster, Z[C.]] zijn evenmin in die mate consistent dat op basis daarvan tot een andersluidend oordeel moet worden gekomen. De Raad heeft daarbij het volgende laten wegen. In haar schriftelijke verklaring, welke is overgelegd tijdens de hoorzitting van de bezwaarprocedure en is gedateerd 1 april 2008, heeft [C.] aangegeven dat zij eind 2004 - begin 2005 met appellante heeft samengewerkt. Blijkens het proces-verbaal van de rechtbank heeft [C.] vervolgens verklaard dat appellante tot de zomer bij [werkgever] heeft gewerkt. Ter zitting van de strafrechter van 19 mei 2009, heeft [C.] verklaard dat haar samenwerking met appellante meer dan vijf of zes maanden heeft geduurd en heeft zij bovendien verklaard dat appellante bij haar aan het bureau zat. In het kader van een onderzoek van de Belastingdienst/FIOD-ECD heeft [C.] op
22 januari 2007 ten overstaan van de opsporingsambtenaren verklaard dat op het kantoor van [werkgever] ook [S.B.] [G.B.] [S.Y.] en [L.Y.] hebben gewerkt en kon zij zich ook nog [H.], [L.T.] en [S.T.] herinneren. In de hier bedoelde verklaring heeft [C.] echter niet gerept over de aanwezigheid van appellante op kantoor noch over hun nauwe samenwerking gezeten aan één bureau. Overigens heeft de directeur[Y.]] in het in 6.3 genoemde verhoor verklaard dat bij hem op kantoor steeds slechts één secretaresse/administratief medewerkster heeft gewerkt en niet tegelijkertijd twee of drie.
6.5. Uit hetgeen onder 6.1 tot en met 6.4 is vastgesteld en overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk vanaf 1 december 2004 tot 15 juli 2005 werkzaam is geweest in dienst van [werkgever] en appellante over de door haar gestelde gewerkte periode loon heeft ontvangen, voordat voor haar op 15 juli 2005 een ZW-uitkering werd aangevraagd. Het Uwv heeft de WW- en ZW-uitkeringen dan ook terecht herzien en teruggevorderd. Het oordeel in de strafzaak staat daaraan niet in de weg, nu daar een andere rechtsvraag aan de orde was. Ook hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
6.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Veneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.