ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3367 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het dagloon in het kader van de Ziektewet en WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, werkzaam als groepsleidster, had zich op 18 december 2006 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv had het dagloon voor de ZW vastgesteld op € 24,62, gebaseerd op het loon dat appellante in november 2006 had ontvangen. Later werd dit bedrag aangepast naar € 25,09. Appellante was van mening dat het dagloon hoger moest zijn, omdat volgens haar de gewerkte uren tijdens de laatste oproepperiode bepalend zouden moeten zijn voor de vaststelling van het dagloon.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv het loon van appellante voor de gewerkte uren in december 2006 niet had betrokken bij de berekening van het dagloon. De Raad heeft bevestigd dat de berekening van het dagloon voor de ZW correct was, door het loon in november 2006 te delen door het aantal dagloondagen. Tevens werd vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor afwijking van de referteperiode van één jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid, zoals beschreven in artikel 6 van het Besluit. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regelgeving omtrent de berekening van het dagloon in het kader van de ZW en WAO, en de voorwaarden waaronder afwijkingen van de standaardberekeningen mogelijk zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/3367 ZW en 10/3368 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2010, 09/6315 en 09/6406 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D.R. Abdoelhak.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee hij het vooronderzoek heeft heropend. De Raad heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Gelet op de van partijen verkregen toestemming, heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De Raad heeft het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is vanaf 1 november 2004 werkzaam geweest als groepsleidster bij de [naam Stichting] op basis van een oproepovereenkomst. Het loon voor de door haar gewerkte uren werd per kalendermaand uitbetaald op basis van feitelijk gewerkte uren op declaratiebasis. Haar werkgever heeft bij zijn aangifte voor de loonbelasting en premies sociale verzekeringen aangiftetijdvakken van één kalendermaand aangehouden. Appellante heeft zich op 18 december 2006 ziek gemeld bij haar werkgever.
1.2. Bij besluit van 9 juni 2009 heeft het Uwv aan appellante - op basis van haar status als arbeidsgehandicapte - een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 18 december 2006. Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 24,62 op basis van het loon dat appellante volgens de aangifte van haar werkgever in de maand november 2006 heeft genoten.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het Uwv het dagloon gewijzigd in € 25,09 op basis van een loon voor de sociale verzekeringen in november 2006 van € 545,65. In verband daarmee is het door appellante tegen het besluit van 9 juni 2009 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat het loon voor de door haar in december 2006 gewerkte uren niet kan worden betrokken bij de berekening van het dagloon.
1.4. Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 26,89. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar vanwege de hoogte van het dagloon is bij besluit op bezwaar van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Tegen de besluiten van 21 juli 2009 en 25 augustus 2009 heeft appellante beroep ingesteld.
2.2. De rechtbank heeft daarover in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht het loon van appellante voor de door haar in de maand december 2006 gewerkte uren niet heeft betrokken bij de berekening van het dagloon voor de ZW en de WAO.
3. In hoger beroep heeft appellante - evenals in beroep - betoogd dat, nu volgens de oproepovereenkomst telkens per keer dat zij werd opgeroepen een afzonderlijke arbeidsovereenkomst is ontstaan, de gewerkte uren tijdens de laatste aan haar uitval voorafgaande oproepperiode bepalend zijn voor de vaststelling van het dagloon. Dit leidt tot een hoger dagloon voor de ZW- en de WAO-uitkering, nu zij bij deze oproep méér uren heeft gewerkt dan gemiddeld in de perioden vóór december 2006.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad kan zich geheel vinden in het door de rechtbank gegeven oordeel ter zake van de reikwijdte en toepassing van artikel 11, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit). De Raad heeft aan het oordeel van de rechtbank ter zake van dit artikelonderdeel niets toe te voegen.
4.2. Wat betreft de ZW bevat artikel 11, tweede lid, van het Besluit een bijzondere regeling voor een werknemer met beperkingen vanwege (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, die niet in het laatste aangiftetijdvak (voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken is ingetreden) in dezelfde dienstbetrekking werkzaam was. Voor deze werknemer wordt het ZW-dagloon gebaseerd op het loon dat in het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, is verdiend en op het aantal dagloondagen in dat tijdvak.
4.3. Appellante verkeert niet in een situatie waarop artikel 11, tweede lid, van het Besluit het oog heeft. Gelet op de Nota van Toelichting bij dit artikel - stimulering van een werkgever om een werknemer met een arbeidshandicap in dienst te nemen - en gelet op de omstandigheden dat dit artikellid een uitzondering maakt op het in het eerste lid bepaalde, ziet artikel 11, tweede lid, onmiskenbaar op een situatie waarin de verzekerde in het aangiftetijdvak, waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, bij een andere werkgever werkzaam was dan in het daaraan voorafgaande tijdvak. Ook al vermeldt de oproepovereenkomst dat per oproep een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd, van een andere werkgever is geen sprake geweest.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank op goede gronden het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat het dagloon voor de ZW dient te worden berekend door het in november 2006 ontvangen loon te delen door 21,75 (het aantal dagloondagen).
4.5. Van de voor de berekening van het dagloon van de WAO-uitkering van belang zijnde referteperiode van één jaar voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, kan slechts worden afgeweken op grond van artikel 6 van het Besluit. Dit artikel ziet op situaties waarin bij de aanvang van het refertejaar geen werkzaamheden zijn verricht (starter/herintreder). Daarvan is in het geval van appellante geen sprake geweest.
4.6. Wat betreft de opmerkingen van appellante over de doorbetaling van haar loon en de uitbetaling van haar uitkeringen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat deze niet kunnen leiden tot gegrond verklaring van haar beroep aangezien daartoe voor de rechter geen aanknopingspunten (niet in de besluitvorming, noch feitelijk) aanwezig zijn.
4.7. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, I.M.J. Hilhorst-Hagen en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Venneman.
NK