[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2009, 08/4651 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 maart 2011, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 14 maart 2008 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 8 april 2008 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend en daarbij opgegeven dat zij op het [adres] in [plaatsnaam] een kamer huurt voor € 275,-- per maand. Het betreft een driekamerflat die door een echtpaar met hun twee kinderen wordt bewoond. In verband met het ontbreken van een huurcontract en bewijs van betaling van de huur hebben consulenten van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Vlaardingen op 28 april 2008 een huisbezoek afgelegd aan het door appellante opgegeven adres. Bij dit huisbezoek is appellante niet aangetroffen. [J.], de hoofdbewoonster van de woning, heeft de consulenten toegang tot de woning verschaft en hun de woning laten zien, waaronder een volledig ingerichte kinderkamer. [J.] heeft verklaard dat appellante in de kinderkamer slaapt. Behoudens een matras waren in de kinderkamer geen dekens, lakens en persoonlijke bezittingen van appellante aanwezig. [J.] heeft uit een kast in haar eigen slaapkamer een broek en jasje gehaald, die volgens haar appellante toebehoren en zij heeft in de badkamer alleen een tandenborstel aangewezen die door appellante wordt gebruikt. [J.] wist niet hoeveel huur appellante betaalt, omdat haar echtgenoot dit regelt. [J.] heeft verklaard dat appellante regelmatig bij haar zus in [plaatsnaam] verblijft. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een verslag van 28 april 2008.
1.2. Bij besluit van 14 mei 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 25 september 2008, heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie, waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. Zij heeft meerdere malen aangegeven dat de hoofdbewoonster niet goed op de hoogte was van de plek waar haar persoonlijke bezittingen (kleding, deken, lakens, etc.) lagen en volgens appellante is tijdens het huisbezoek ten onrechte niet gekeken in de ruimte achter de kinderkamer. Aangezien appellante tijdens het huisbezoek op 28 april 2008 niet aanwezig was, lag het volgens haar op de weg van het College opnieuw een huisbezoek af te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. Appellante betwist niet dat de woning aan de [adres] in [plaatsnaam] niet meer dan drie kamers omvat, waarvan de twee slaapkamers worden gebruikt door de hoofdbewoners en hun kinderen, zodat zij in die woning niet een kamer voor eigen gebruik kan hebben gehuurd. Bij de bezichtiging van de woning op 28 april 2008 heeft de hoofdbewoonster, behoudens een matras, een broek, een jasje en een tandenborstel, geen bezittingen van appellante kunnen aanwijzen. Op de vraag waar appellante haar persoonlijke bezittingen bewaart, heeft [J.] geen antwoord kunnen geven. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten dat appellante, zoals zij stelt, meerdere malen heeft aangegeven dat de hoofdbewoonster niet goed op de hoogte was van de plek waar haar persoonlijke bezittingen lagen. Aangezien appellante stelt dat zij vanaf 5 maart 2008 in de woning een kamer huurt, acht de Raad niet aannemelijk dat de hoofdbewoonster ten tijde van het huisbezoek op 28 april 2008 er niet van op de hoogte zou zijn of appellante naast de getoonde zaken nog andere persoonlijke bezittingen in de woning zou bewaren. Bovendien is onaannemelijk dat de hoofdbewoonster niet wist dat, zoals appellante stelt, achter de kinderkamer nog een kast of berghok zou zijn en dat die ruimte bij de bezichtiging van de woning over het hoofd is gezien. Aangezien in de woning persoonlijke bezittingen van appellante, waaronder kleding, administratie, post en toiletartikelen, geheel dan wel nagenoeg geheel ontbraken, is niet aannemelijk dat appellante ten tijde hier van belang daadwerkelijk op het opgegeven adres woonachtig was. De Raad is van oordeel dat voor het College, gelet op de duidelijke bevindingen van het huisbezoek op
28 april 2008, geen aanleiding bestond voor een nieuw huisbezoek waarbij appellante wel aanwezig was.
4.3. Op grond van het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over haar woonsituatie waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellante ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.