ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5424 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogensoverschrijding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een vermogensoverschrijding. Appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving, had een spaarrekening met een aanzienlijk saldo dat niet bekend was bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (ISD). De sociale recherche ontdekte dat appellant in de periode van 2001 tot 2007 regelmatig contante stortingen op deze rekening had gedaan, wat leidde tot een saldo van bijna € 80.000,--. De herkomst van deze stortingen bleef onduidelijk, en appellant kon niet aantonen dat hij slechts de beheerder van de rekening was en niet over de tegoeden kon beschikken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellant tegen de beslissing van het Dagelijks Bestuur ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat het tegoed op de spaarrekening niet aan hem toebehoorde. Appellant slaagde hier niet in, ondanks zijn argumenten dat de gelden afkomstig waren van derden en dat hij slechts als beheerder fungeerde. De Raad concludeerde dat de vermogensoverschrijding het gevolg was van de veelvuldige kasstortingen en dat er geen aanleiding was om het teruggevorderde bedrag te matigen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om aan te tonen dat hij niet over de middelen kan beschikken die op zijn naam staan. De Raad wees erop dat de bewijslast bij appellant ligt en dat hij niet kon aantonen dat de gelden op de spaarrekening niet aan hem toebehoorden. De beslissing van het Dagelijks Bestuur om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen werd derhalve bevestigd.

Uitspraak

09/5424 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 september 2009, 08/1821 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets en
J.A. Matti als tolk. het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (hierna: ISD).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote [Y.] ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Uit een signaal van de belastingdienst is gebleken dat appellant een bij de ISD niet bekende spaarrekening (bij de ABN-AMRO Bank, [nr.], hierna: spaarrekening) op zijn naam had staan met daarop een aanzienlijk saldo. In verband hiermee heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is appellant verhoord en heeft dossieronderzoek plaatsgevonden. Uit het onderzoek is, voor zover hier van belang, het volgende naar voren gekomen. Op 22 maart 2001 stond op de spaarrekening een saldo van € 3.022,57. Dit saldo is in de loop der jaren toegenomen en bedroeg op
3 mei 2001 € 13.517,35, op 31 december 2005 € 43.598,82 en op 23 april 2007 € 53.850,--. Gedurende de periode van
22 maart 2001 tot 23 april 2007 zijn zeer regelmatig bedragen contant op de spaarrekening gestort, in totaal ongeveer
€ 79.700,--, en ook contant opgenomen, in totaal ongeveer € 32.798,--. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juni 2007.
1.2. De onderzoeksbevindingen zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 26 september 2007 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 28 april 2001 in te trekken en de vanaf die datum tot en met
30 april 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.292,55 van appellant terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 16 september 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2007 ongegrond verklaard. Het Dagelijks Bestuur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, samengevat, dat het vermogen op de spaarrekening aan appellant en [Y.] toebehoort en dat dit vermogen de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen overtrof.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Als eerste grond van het hoger beroep is aangevoerd dat appellant redelijkerwijs niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de spaarrekening, omdat hij slechts de beheerder daarvan is geweest. Als tweede grond van het hoger beroep is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, aangevoerd dat het Dagelijks Bestuur het bedrag van de terugvordering had moeten matigen, nu het teruggevorderde bedrag in geen verhouding staat tot het bedrag waarmee de toepasselijke vermogensgrens is overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij slechts de beheerder was van de tegoeden op de spaarrekening, diverse stukken in geding gebracht, zoals verklaringen, schuldbekentenissen en ontvangstbevestigingen.
Uit deze stukken zou moeten blijken:
- dat de broer van appellant in 2001 een bedrag van $15.000,-- aan appellant heeft opgestuurd om te bewaren;
- dat een echtpaar in 2002 aan appellant een bedrag van € 5.000,-- in beheer heeft gegeven;
- dat appellant in 2004 een bedrag van € 15.000,-- heeft geleend van [S.] om een zus die van Irak naar Syrië moest vluchten financieel te helpen;
- dat appellant in 2006 een bedrag van € 12.000,-- heeft geleend van [H.] om een andere zus die ook van Irak naar Syrië moest vluchten financieel te helpen;
- dat de zussen genoemde bedragen via koeriers aan appellant hebben terugbetaald en dat appellant de terugontvangen bedragen eerst op de spaarrekening heeft gestort en vervolgens in zijn geheel heeft terugbetaald aan degenen van wie hij het geld had geleend.
4.3. De Raad stelt vast dat de op de spaarrekening per kas gestorte bedragen in totaal een hoger bedrag beslaan dan het totaal van de bedragen die appellant stelt in beheer te hebben gekregen en te hebben geleend. Voorts stelt de Raad vast dat er geen enkele aansluiting is tussen laatstbedoelde bedragen en de op de spaarrekening per kas gestorte bedragen. Reeds gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant met de door hem ingebrachte en voor het merendeel achteraf opgestelde verklaringen, schuldbekentenissen en ontvangstbevestigingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (redelijkerwijs) niet kon beschikken over de tegoeden op de spaarrekening. Hieraan doet niet af dat, naar appellant heeft gesteld, de wijze waarop hij de gelden uit Irak heeft ontvangen, namelijk via koeriers, te maken heeft met het ontbreken van betalingsverkeer van en naar Irak en dat het leveren van bewijs daarvan problematisch is. Ook in die situatie rust op appellant de bewijslast om aannemelijk te maken dat het tegoed op de spaarrekening ten tijde hier van belang niet aan hem toebehoorde, maar aan derden. Appellant is in dat bewijs niet geslaagd.
4.4. De Raad onderschrijft het door het Dagelijks Bestuur ingenomen standpunt dat reeds daarom geen aanleiding is om het teruggevorderde bedrag te matigen in de door appellant voorgestane zin, omdat het geval van appellant niet vergelijkbaar is met dat van de door hem genoemde uitspraak van 21 april 2009. De Raad volstaat in dit verband met erop te wijzen dat de vermogensoverschrijding het gevolg is van een snel toenemend tegoed op de spaarrekening door veelvuldige kasstortingen tot een bedrag van bijna € 80.000,--, waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven en dat achteraf niet kan worden vastgesteld of appellant in de periode in geding recht heeft op (aanvullende) bijstand.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J. van Dam.
HD