[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2009, 08/5184 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van
18 februari 2010, 09/4611 (hierna aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, tegen beide uitspraken afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Svb. De Raad heeft ter zitting op verzoek van appellante [naam getuige], wonende te [woonplaats], (hierna: [T.]), nadat hij daartoe was beëdigd, als getuige gehoord.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1942, ontving vanaf juli 2004 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante ontving vanaf januari 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. De Svb heeft op 19 april 2007 een tip ontvangen, inhoudende dat appellante, die haar postadres in [gemeente 1] heeft, feitelijk verblijf houdt op [naam camping] te [plaatsnaam] (hierna: de camping), een appartement bezit in Spanje en samenwoont met [T.]. Naar aanleiding van deze tip heeft een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in dienst van de Svb, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkeringen. Bij dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd en financiële gegevens opgevraagd bij banken. De sociaal rechercheur heeft bij buurtonderzoeken getuigen gehoord. Appellante en [T.] zijn als verdachten verhoord. De sociaal rechercheur heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een proces-verbaal van 18 april 2008.
1.3. De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
7 april 2008 het recht van appellante op een uitkering ingevolge de Anw te doen eindigen op 31 augustus 2005 op de grond dat appellante met [T.] in 2005 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Daarbij heeft de Svb meegedeeld dat er daardoor een bedrag van € 17.064,94 ten onrechte aan appellante als nabestaandenuitkering is betaald. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb op basis van de resultaten van het genoemde onderzoek het AOW-pensioen van appellante over de periode vanaf januari 2007 tot en met september 2007 herzien in een gehuwdenpensioen, op de grond dat appellante in die periode met [T.] een gezamenlijke huishouding voerde.
De Svb is er daarbij van uitgegaan dat [T.] in de loop van september 2007 in [gemeente 2] is gaan wonen.
1.4. Bij besluit van 26 november 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 7 april 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 7 april 2009 heeft de Svb over de periode van september 2005 tot en met september 2007 een bedrag van € 19.856,46 als ten onrechte verstrekte Anw-uitkering en AOW-pensioen van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft de Svb bepaald dat de openstaande vordering maandelijks wordt verrekend met het volledige AOW-pensioen.
1.6. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2009 gegrond verklaard voor zover het de invordering betreft en het besluit in zoverre herroepen op de grond dat de aflossingscapaciteit van appellante vanaf
1 juli 2009 voorlopig op nihil moet worden gesteld. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken I en II heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van respectievelijk 26 november 2008 en 6 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij betoogt dat in de periode in geding er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding omdat [T.] geen hoofdverblijf had bij haar. De getuigen die daartoe verklaringen hebben afgelegd, kunnen niet alles zien en zijn onbetrouwbaar. De rechtbank heeft voorts geen rekening gehouden met het verschil tussen getuigen die gehoord worden op een camping, waar men meer op elkaar let, en in de stad, waar dat niet het geval is. Bovendien was er volgens appellante geen sprake van wederzijdse zorg. Het onderzoek daarnaar heeft veel te diep ingegrepen in de persoonlijke levenssfeer van appellante. Omtrent de terugvordering is aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, aangezien terugvordering onaanvaardbare financiële en sociale consequenties voor appellante heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat [T.] ingeschreven was op een adres in [gemeente 3] van 10 mei 2004 tot 6 maart 2007, waar hij beschikte over een kamer. Nadien was [T.] ingeschreven op een adres in [gemeente 2], waar hij beschikte over een eigen woning. Appellante had in de periode in geding een briefadres in [gemeente 1] en verbleef feitelijk op de camping. Volgens vaste rechtspraak is voor de vraag of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf bepalend de feitelijke situatie en staat de inschrijving op verschillende adressen daaraan niet in de weg.
4.2. Appellante heeft op 21 februari 2008 tegenover twee sociaal rechercheurs een verklaring afgelegd, die in een proces-verbaal is vastgelegd, die zij op één punt heeft doen aanpassen en die zij per pagina heeft getekend en ten slotte heeft ondertekend. Volgens dit proces-verbaal heeft appellante onder meer het volgende verklaard:
“Ik kom ook wel eens bij [[T.]] in [gemeente 2], zeg 1 keer per twee à drie weken. Of hij komt naar mij toe. Hij heeft nu namelijk een mooi huissie en nu gaat het dus makkelijker. Ik blijf dan bij [[T.]] slapen of hij bij mij, zeg drie dagen. (…) Kijk toen hij in [gemeente 3] (werkwoord ontbreekt) en hij een kamer had, was hij wel eens langer bij mij. Dan was hij bijvoorbeeld twee dagen op zijn kamer en kwam hij vervolgens bij mij terug. (…) Als het mooi weer was bleef hij gemiddeld vier dagen, maar elke week ging hij wel voor twee/drie dagen naar huis voor zijn planten, de post en dergelijke. Nu hij een eigen huis heeft, woont hij gewoon op zichzelf. (…) dan kan ik u zeggen dat hij wel meer bij mij was als nu hij een huis in [gemeente 2] heeft, maar hij was toch echt wel twee à drie dagen in [gemeente 3]. De overige tijd was hij bij mij. Van de 7 dagen was hij dus wel 4 dagen bij mij. Als bewoners bij mij (…) zeggen dat [[T.]] bij mij woont, dan vind je hier wel aansluiting. Drie dagen per week was hij in [gemeente 3], ik weet niet beter of hij ging daar voor zijn post naar toe. (…) Nogmaals hij was op drie dagen per week bij mij, alleen toen hij in [gemeente 3] was, was hij wel een paar dagen langer bij mij per week. (…) Ze zullen [[T.]] best vaak bij mij zien, maar geen 7 dagen in de week en zeker niet sinds dat [[T.]] een woning in [gemeente 2] heeft. Vanaf dat moment is hij vaker in zijn eigen woning verbleven. (…) Als u stelt dat [[T.]] in de periode [gemeente 3] grotendeels aan mijn adres verbleef kan ik u zeggen dat dit wel juist is, maar sinds hij in [gemeente 2] zijn eigen woning heeft is dit minder geworden. In [gemeente 3] zat hij maar op een kamertje, maar in [gemeente 2] heeft hij een eigen woning.”
4.2. [T.] heeft eveneens op 21 februari 2008 een verklaring afgelegd tegen de sociaal rechercheurs, die neergelegd is in een proces-verbaal en die door hem per pagina is getekend en ten slotte ondertekend. [T.] heeft - samengevat - onder meer verklaard dat hij en appellante over en weer bij elkaar verblijven in [gemeente 2] en op de camping gedurende drie dagen in het weekend. Over de periode van 2005 tot begin 2007 heeft hij verklaard dat hij 3 à 4 dagen per week bij appellante was en verder weinig thuis in [gemeente 3]. Het klopt wel als de hoofdbewoner daar zegt dat hij bijna nooit thuis was.
4.3. De Raad is ten aanzien van de periode van 16 augustus 2005 tot 6 maart 2007 van oordeel dat in de verklaringen van appellante en [T.] voldoende basis is voor de vaststelling dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf op de camping. Dat oordeel wordt mede gedragen door de bevestiging daarvan in de getuigenverklaringen van de buren en omwonenden op de camping en in [gemeente 3] en het gegeven dat [T.] op 16 augustus 2005 voor zichzelf op het adres van de camping een internetabonnement heeft afgesloten. De verklaring van [T.] ter zitting van de Raad maakt dit niet anders, gelet op zijn onder 4.2 genoemde verklaring.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat [T.] vanaf 6 maart 2007 ook zijn hoofdverblijf bij appellante op de camping had. In de verklaring van appellante komt een duidelijk verschil tussen die twee perioden naar voren, zoals ook in de verklaring van [T.]. Daarbij is voorts van belang dat bij het buurtonderzoek in [gemeente 2] getuigen slechts anoniem hebben willen verklaren en dat deze drie getuigenverklaringen onderling niet overeenstemmen, zodat de Raad hieraan verder voorbijgaat. De Raad acht de getuigenissen van omwonenden op de camping onvoldoende om ten aanzien van de periode vanaf 6 maart 2007 aannemelijk te achten dat [T.] zijn hoofdverblijf bij appellante had. De mededeling van [T.] op 6 september 2007 op de camping, tegenover de sociaal rechercheurs, die hij nog niet in die hoedanigheid kende, dat hij “hier woont”, is ook in combinatie met de getuigenverklaringen van de omwonenden op de camping onvoldoende voor een ander oordeel.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en [T.]. Uit hun beider verklaringen komt immers naar voren dat [T.] klusjes deed in en om de stacaravan van appellante op de camping en dat [T.] in ruil daarvoor niets betaalde voor het vakantieverblijf in het appartement in Spanje. Voorts blijkt uit hun verklaringen dat [T.] een boot die appellante gekocht heeft opknapt om te verkopen, dat zij regelmatig samen eten en de kosten delen, of op vakantie gaan met de toercaravan van appellante die [T.] dan met zijn auto verplaatst.
4.6. De Raad verstaat het betoog van appellante, inhoudende dat het onderzoek te ver heeft ingegrepen in haar privéleven, als ertoe strekkende dat de Svb onderdelen van de onderzoeksbevindingen niet aan haar besluitvorming ten grondslag mag leggen omdat het onrechtmatig verkregen bewijs is. Dit betoog faalt. De financiële gegevens zijn op de voet van artikel 126nc van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door een hulpofficier gevorderd van de financiële instellingen. Een bevel observatie is verleend door de officier van justitie op de voet van artikel 126g Sv. Niet gesteld is dat deze strafvorderlijke dwangmiddelen in strijd met het recht zijn toegepast. De Raad is voorts, onder verwijzing naar zijn uitspraak 7 september 2010, LJN BN6378, van oordeel dat door de wijze waarop het buurtonderzoek is uitgevoerd en de vragen die daarbij gesteld zijn, van de resultaten van dit buurtonderzoek niet gezegd kan worden dat ze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.7. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen voert tot de conclusie dat het besluit van 26 november 2008, voor zover dat betrekking heeft op de herziening over de periode vanaf april 2007 tot en met september 2007, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak I komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 november 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op de zojuist genoemde periode wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu niet aannemelijk is dat nader onderzoek kan leiden tot een ander besluit, zal de Raad het besluit van 7 april 2008, dat betrekking heeft op de herziening van het AOW-pensioen, in zoverre herroepen. Het hoger beroep faalt voor het overige.
4.8. Het besluit van 6 oktober 2009 omtrent de terugvordering steunt mede op het besluit van 26 november 2008 in zake de herziening van het AOW-pensioen. Daarom deelt dit eerste besluit in het lot van het laatste. Derhalve komt ook de aangevallen uitspraak II voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 gegrond verklaren. Nu het gaat om een terugvorderingsbesluit dat ondeelbaar is, dient dit besluit geheel vernietigd te worden. De Raad constateert dat het bij de terugvordering die hier aan de orde is gaat om een gebonden bevoegdheid, terwijl de perioden waarover moet worden teruggevorderd door deze uitspraak vaststaan. Voorts onderschrijft de Raad het standpunt van de Svb dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarbij is van belang dat appellante, indien tot terugvordering wordt overgegaan, de regels omtrent de beslagvrije voet kan inroepen. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal hij de Svb opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2009 en daarbij de terugvordering te bepalen op het bedrag dat overeenkomt met de ten onrechte verleende Anw-uitkering en het teveel betaalde AOW-pensioen over de maanden januari tot en met maart 2007. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot, rekeninghoudend met het op 1 oktober 2009 gewijzigde tarief, op € 1.518,-- in beroep en op € 1.196,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak I;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 november 2008 voor zover het ziet op de herziening van het AOW-pensioen van appellante over de maanden april tot en met september 2007;
Herroept het besluit van 7 april 2008 omtrent de herziening van het AOW-pensioen in zoverre;
Vernietigt de aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 oktober 2009;
Draagt de Svb op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.714,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 301,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.