ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6895 WWB + 09/6896 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van opschorting en intrekking van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds 17 december 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 25 november 2008 ontving hij een uitnodiging voor een gesprek in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek, maar hij gaf hier geen gehoor aan. Dit leidde tot de opschorting van zijn bijstandsuitkering per 1 december 2008. De intrekking van de bijstandsuitkering volgde op 5 januari 2009, omdat appellant de geboden hersteltermijn ongebruikt had laten verstrijken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het College.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 19 maart 2009 de besluiten van het College vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Desondanks heeft het College in augustus 2009 opnieuw de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het College zich had moeten beperken tot de vraag of de bijstandsverlening moest worden voortgezet, nu hij in de periode van 1 december 2008 tot 14 oktober 2009 bijstand had ontvangen. Hij betoogde dat het College ten onrechte niet heeft onderzocht of er medische redenen waren die hem verhinderden om op de oproepen te verschijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij om medische redenen niet in staat was om gehoor te geven aan de oproepen. Het College had de GGD om medisch advies gevraagd, maar appellant had geen toestemming gegeven voor inzage in zijn medische gegevens. De Raad concludeert dat appellant niet binnen de gestelde termijnen de gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat hij niet kan worden vrijgesteld van zijn verplichtingen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

09/6895 WWB
09/6896 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2009, 09/7886, 09/6545 en 09/6546 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 17 december 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Het College heeft appellant bij brief van 25 november 2008, onder meer in het kader van een periodiek rechtmatigheidsonderzoek, uitgenodigd voor een gesprek op 4 december 2008 en gevraagd de in de brief vermelde bescheiden mee te nemen. Bij besluit van 21 december 2008 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 1 december 2008 opgeschort op de grond dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging en aldus niet heeft meegewerkt aan het rechtmatigheidsonderzoek. Daarbij is appellant de gelegenheid geboden het verzuim voor 4 januari 2009 te herstellen. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft het College de bijstand met ingang van 1 december 2008 ingetrokken op de grond dat appellant de geboden hersteltermijn ongebruikt heeft laten verstrijken en hierdoor onvoldoende aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
1.3. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 21 december 2008 en 5 januari 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Op 23 februari 2009 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College appellant bij brief van 4 maart 2009 uitgenodigd voor een gesprek op 11 maart 2009 en gevraagd de in de brief vermelde bescheiden mee te nemen. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het College besloten de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen, omdat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om de gevraagde gegevens te verstrekken.
1.5. Bij uitspraak van 19 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 februari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter tevens de voorlopige voorziening getroffen dat de besluiten van
21 december 2008 en 5 januari 2009 worden geschorst tot zes weken na de te nemen beslissing op het bezwaar en dat het College de bijstandsverlening aan appellant hervat met ingang van 1 december 2008. Hiertoe is overwogen dat het College ten onrechte niet heeft onderzocht of er medische redenen waren op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat van appellant redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij gevolg zou geven aan de oproep om op het kantoor van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het kantoor) te verschijnen.
1.6. Naar aanleiding van de uitspraak van 19 maart 2009 heeft het College de GGD bij brief van 2 april 2009 om medisch advies gevraagd. In zijn rapportage van 19 mei 2009 heeft de adviserend geneeskundige van de GGD L.K. Liem (hierna: Liem) te kennen gegeven dat appellant weigert toestemming te geven om inzage te verkrijgen in zijn medische gegevens en om informatie aan zijn behandelaars te vragen, zodat geen oordeel gevormd kan worden of het appellant te verwijten is dat hij geen gevolg geeft aan de oproepen van het College. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 18 juni 2009 op de rapportage van Liem gereageerd. Bij brief van 22 juni 2009 heeft het College de gemachtigde van appellant gewezen op het belang van de gevraagde toestemming en meegedeeld dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld om voor 31 juli 2009 schriftelijk alsnog toestemming aan Liem te verlenen en dat anders op basis van de aanwezige stukken een beslissing wordt genomen. Op 10 augustus 2009 heeft Liem bericht dat appellant geen contact heeft opgenomen en ook geen brief heeft geschreven.
1.7. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 21 december 2008 en 5 januari 2009 opnieuw ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 31 augustus 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 31 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Na de uitspraak van 19 maart 2009 is de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 december 2008 hersteld en is aan hem tot 14 oktober 2009 bijstand verleend. In deze gehele periode had het College kennelijk geen moeite om het recht op uitkering vast te stellen, zodat geconcludeerd moet worden dat de benodigde gegevens daarvoor voorhanden waren. Nu een terugvordering in de omstandigheden van dit geval in redelijkheid niet aan de orde was, zijn de uitkeringsrechten van appellant over de periode van 1 december 2008 tot aan de besluiten van 31 augustus 2009 onaantastbaar geworden en had het College zich bij het nemen van die besluiten moeten beperken tot de vraag of de uitkering, gelet op de actuele situatie, moet worden voortgezet. Het College en de rechtbank hebben zich beperkt tot een oordeel over zijn medische situatie, terwijl zij zich ten onrechte niet hebben afgevraagd of intussen alle benodigde gegevens beschikbaar waren en of er wellicht op andere dan medische gronden aanleiding was om hem geen verwijt te maken omtrent het niet verschijnen op de oproepen. Nu appellant strafrechtelijk in de problemen is geraakt door zijn persoonlijke contacten met bijstandsambtenaren en hij nieuwe problemen wilde voorkomen, kan hem reeds daarom niet worden verweten dat hij niet op de oproepen is verschenen. Voorts was de door hem voorgestelde wijze van inwinnen van medische informatie niet bezwaarlijk, omdat het eventueel niet volledig doorspelen van de vragen en antwoorden voor zijn rekening komt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het betoog van appellant dat het College zich bij het nemen van de besluiten van
31 augustus 2009 had moeten beperken tot de vraag of, gelet op de actuele situatie en de intussen beschikbare gegevens, de bijstandsverlening aan appellant moet worden voortgezet, omdat het recht op bijstand over de periode van 1 december 2008 tot 31 augustus 2009 onaantastbaar is geworden, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Dat het College, ter uitvoering van de bij uitspraak van 19 maart 2009 getroffen voorlopige voorziening, de bijstandsverlening aan appellant met ingang van 1 december 2008 heeft hervat, brengt niet mee dat het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 2008 vaststaat. Bij de uitspraak van 19 maart 2009 heeft de rechtbank immers het opschortingsbesluit van 21 december 2008 en het intrekkingsbesluit van 5 januari 2009 niet herroepen, maar het College opgedragen opnieuw op de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren te beslissen. Dat het College na de ongegrondverklaring van deze bewaren niet tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2008 tot 14 oktober 2009 is overgegaan, omdat het College geen actief terugvorderingsbeleid voert in het geval van een hervatting van de bijstandsverlening ter uitvoering van een getroffen voorlopige voorziening, maakt dit niet anders. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de opschorting van het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB, de intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 23 februari 2009 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook niet van belang of appellant alle gevraagde gegevens ten tijde van de besluiten op bezwaar van 31 augustus 2009 had verstrekt, maar of appellant alle gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijnen heeft verstrekt, en, indien dit niet het geval is, of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2. Vaststaat dat appellant niet binnen de onder 1.2 en 1.4 gestelde termijnen de gevraagde gegevens heeft verstrekt en evenmin gevolg heeft gegeven aan de oproepen om te verschijnen op het kantoor ter beoordeling van het recht op bijstand.
4.3. Voor zover appellant van opvatting is dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, deelt de Raad die opvatting niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem op grond van medische redenen redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat hij gehoor zou geven aan de oproepen om te verschijnen op het kantoor. Het College heeft ter uitvoering van de uitspraak van 19 maart 2009 de GGD om een medisch onderzoek verzocht, maar dit onderzoek heeft niet kunnen plaatsvinden, omdat appellant heeft nagelaten binnen de gestelde termijnen toestemming te geven aan Liem om inzage te verkrijgen in zijn medische gegevens en om informatie aan zijn behandelaars te vragen. Voor zover uit een door appellant overgelegde e-mail van hem van 24 augustus 2009 moet worden afgeleid dat hem op 24 augustus 2009 nogmaals een uitstel is verleend tot uiterlijk die middag, stelt de Raad vast dat hij ook die middag geen toestemming als hiervoor bedoeld aan Liem heeft verleend. Ook anderszins heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat van hem redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat hij gehoor zou geven aan de oproepen om te verschijnen op het kantoor. Het enkele feit dat eerdere contacten met bijstandsambtenaren problematisch zijn verlopen en hij nieuwe problemen wilde voorkomen, is hiervoor onvoldoende. Zo nodig had hij zich bij de gesprekken kunnen laten vergezellen door een derde.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J. van Dam.
HD