ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2196 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 27 juli 2007 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage heeft deze aanvraag op 28 augustus 2007 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellant had aangegeven meer dan 40 uur per week als zelfstandige te werken en voldoende inkomsten te verwerven. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing.

Vervolgens heeft appellant op 22 oktober 2007 opnieuw bijstand aangevraagd. Het College heeft hem verzocht om diverse documenten in te leveren, maar appellant heeft niet voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om het aanvraagformulier volledig in te vullen en dat hij niet duidelijk was over welke informatie van hem werd verlangd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de intentie van appellant om de juiste informatie te verstrekken niet voldoende is om te voldoen aan de wettelijke inlichtingenverplichting. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op het moment van de aanvraag voldeed aan de vereisten voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/2196 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 maart 2009, 08/911 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 27 juli 2007 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 28 augustus 2007 afgewezen op de grond dat appellant zelf te kennen heeft gegeven dat hij meer dan 40 uur per week werkzaam is als zelfstandige en zijn bedrijf wil voortzetten, zodat ervan uit kan worden gegaan dat appellant hiermee voldoende inkomsten kan verwerven om in zijn levensonderhoud te voorzien. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 22 oktober 2007 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Appellant is bij brief van
23 oktober 2007 verzocht om uiterlijk op 5 november 2007 de volgende bescheiden in te leveren: zijn zorgverzekering of papieren over zijn zorgverzekering, de originele afschriften van de laatste drie maanden van al zijn bank-, giro- en spaarrekeningen, recente bewijzen van zijn schulden, de laatste salarisstrook van [naam bedrijf] en een verklaring omtrent het zwart werk, welke periode hij werkzaam is geweest en de hoogte van zijn inkomsten. Op 5 november 2007 heeft appellant een deel van de gevraagde gegevens ingeleverd. Op 12 november 2007 heeft appellant een grotendeels niet ingevuld aanvraagformulier ingeleverd. Tevens heeft op die dag een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en twee ambtenaren van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage. Bij besluit van
14 november 2007 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet heeft voldaan de wettelijke inlichtingenverplichting, nu het aanvraagformulier op essentialia niet is ingevuld en hij geen informatie heeft gegeven over zijn websites.
1.3. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2007 ongegrond verklaard. Aan het gehandhaafde standpunt dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen, heeft het College het volgende ten grondslag gelegd: appellant heeft zijn aanvraagformulier te summier ingevuld, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen; de bij het College bekende websites van appellant bevatten meer dan 400 links naar bedrijven, waarmee normaliter inkomsten worden verkregen; er is een e-mailbericht op naam van appellant met het aanbod om computerproblemen op te lossen tegen onbekende materiële of onbekende vergoedingen; appellant heeft over de periode van 7 augustus 2007 tot en met 16 oktober 2007 bankafschriften ingeleverd, waarop bepaalde inkomsten en uitgaven onleesbaar zijn gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het aanvraagformulier kon hij niet helemaal invullen, omdat bepaalde gegevens ontbraken. Het was voor hem onduidelijk welke informatie precies van hem werd verlangd. Blijkens de door appellant in beroep overgelegde transcripties van het gesprek op 12 november 2007 is duidelijk toegezegd dat appellant in de gelegenheid zou worden gesteld nadere gegevens aan te leveren, maar die gelegenheid is hem nooit geboden. De rechtbank heeft ten onrechte gerefereerd aan de webactiviteiten van appellant, nu de twee ambtenaren al op 12 november 2007 hebben meegedeeld ervan overtuigd te zijn dat een vergissing in het spel was en in elk geval in een rapportage van 18 februari 2008 onomwonden is gesteld dat er geen inkomsten worden gegenereerd uit de websites. Ook refereert de rechtbank ten onrechte aan de onleesbaar gemaakte bankafschriften, nu appellant duidelijk te kennen heeft gegeven bereid te zijn meerdere gegevens zichtbaar te maken. Bij haar oordeel dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, gaat de rechtbank ten onrechte geheel voorbij aan de inhoud van het gesprek op
12 november 2007. Verder is onbegrijpelijk dat de rechtbank enerzijds niet twijfelt aan de intenties van appellant om de benodigde informatie te verschaffen, maar anderzijds toch concludeert dat de aanvraag terecht is afgewezen. Als appellant geen verwijt kan worden gemaakt, had het College niet tot afwijzing van de aanvraag mogen overgaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Indien een eerdere aanvraag om algemene bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2. Appellant is daarin niet geslaagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Zo heeft appellant het aanvraagformulier grotendeels niet ingevuld en heeft hij over de periode van
7 augustus 2007 tot en met 16 oktober 2007 bankafschriften overgelegd waarop diverse bijschrijvingen onleesbaar zijn gemaakt. Over de aard van de benodigde gegevens kon bij appellant, anders dan hij stelt, in redelijkheid geen misverstand bestaan. Hij diende, naast het door hem in te vullen aanvraagformulier, de bij brief van 23 oktober 2007 gevraagde gegevens te verstrekken. Appellant heeft gesteld dat hij het vragenformulier niet helemaal kon invullen, omdat bepaalde gegevens ontbraken. Niet valt echter in te zien waarom appellant geen enkele van de vragen bij de rubrieken burgerlijke staat, woonsituatie, huisvesting, inkomen, werkzaamheden, vermogen, schulden, beschikbaarheid voor werk, scholing en betaling van de bijstand heeft kunnen invullen. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de inhoud van het gesprek op 12 november 2007, slaagt niet. Voor zover appellant van opvatting is dat voor de inhoud van dat gesprek moet worden uitgegaan van de door hem overgelegde ‘transcripties’ van het met zijn mobiele telefoon opgenomen gesprek, overweegt de Raad allereerst dat deze transcripties niet volledig zijn. Voorts blijkt uit deze transcripties, anders dan appellant stelt, niet dat hem duidelijk is toegezegd dat hij in de gelegenheid zou worden gesteld nadere gegevens aan te leveren. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de transcripties niet blijkt hoe het gesprek is geëindigd en of, en zo ja welke, afspraken ter zake zijn gemaakt. Uit de rapportage van 12 november 2007, waarin wordt ingegaan op het gesprek van die ochtend, blijkt evenmin dat aan appellant een toezegging is gedaan. De Raad stelt vast dat appellant ook nadat het besluit van 14 november 2007 was genomen, niet, onder overlegging van alle gevraagde gegevens, heeft aangetoond dat hij ten tijde van belang voldeed aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Dat hem bij besluit van 20 februari 2008 naar aanleiding van een nieuwe aanvraag op 17 december 2007 bijstand is toegekend met ingang van laatstgenoemde datum, betekent niet dat appellant daarmee heeft aangetoond dat hij ook ten tijde hier van belang voor bijstand in aanmerking kwam.
4.3. De rechtbank heeft overwogen er niet aan te twijfelen dat appellant de intentie heeft gehad om de juiste informatie aan het College te verstrekken, maar dat voor de vaststelling van het recht op bijstand essentieel is dat het College beschikt over juiste en volledige inlichtingen. Anders dan appellant acht de Raad deze overweging niet onbegrijpelijk. De Raad begrijpt deze overweging zo dat de enkele intentie bij appellant om de juiste informatie te verstrekken onvoldoende is om aan de wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen. Zoals ook volgt uit hetgeen onder 4.2 is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J. van Dam.
HD