[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2009, 08/3132 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Appellante is zoals vooraf bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 11 april 2008 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 16 april 2008 een zogenoemd inlichtingenformulier nieuw adres ondertekend. Daarin verklaart zij dat met ingang van 16 april 2008 haar adres is [adres] te [gemeente 1] (hierna: het adres). Bij haar aanvraag heeft zij meegedeeld dat twee andere personen verblijven op haar adres.
1.2. Bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) bemerkt dat één van de twee personen die volgens opgave van appellante op haar adres wonen, per 11 april 2008 in de gemeentelijke basisadministratie was uitgeschreven van dat adres, terwijl uit die administratie bleek dat de adresgegevens van appellante in onderzoek waren. Voorts heeft de handhavingsspecialist vastgesteld dat appellante eind februari 2008 diverse geldopnamen had gedaan in [gemeente 2] tot een bedrag van € 760,--.
1.3. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de handhavingspecialist geprobeerd om op 13 mei 2008 een huisbezoek af te leggen op het adres. Appellante is daarbij niet aangetroffen. De handhavingspecialist heeft een oproepbrief voor appellante achtergelaten, waarbij zij werd opgeroepen op kantoor van de DWI op 15 mei 2008 om 9.00 uur. Op die dag kregen handhavingspecialisten omstreeks 9.20 uur telefonisch bericht dat appellante later kwam, omdat zij in een file was geraakt. De handhavingspecialisten hebben die dag omstreeks 12.00 uur een gesprek met appellante gevoerd over haar woonsituatie. Appellante werd daarbij vergezeld door [S.F.J.], die ook voor haar tolkte. Appellante verklaarde in dat gesprek dat [S.F.J.] (hierna: vriendin) haar beste vriendin is, dat de vriendin in [gemeente 2] woont en dat zij veel bij haar vriendin verblijft. Appellante verblijft het merendeel van de week bij haar vriendin omdat de relatie met haar vriendin beter is dan met de hoofdbewoonster op het adres. Appellante verklaarde op beide plaatsen kleren te hebben. Zij verblijft zeker vier dagen in [gemeente 2]. Zij betaalt daar geen huur en haar vriendin onderhoudt haar wat betreft eten en slaapplaats. Appellante verblijft zeker twee of drie dagen per week op het adres in [gemeente 1]. Zij heeft geen relatie. Als appellante heen en weer reist tussen [gemeente 2] en [gemeente 1] wordt dit betaald door de vriendin. Deze verklaring is door appellante en de vriendin als tolk ondertekend.
1.4. Op basis van deze verklaring van appellante heeft het College bij besluit van 19 mei 2008 de aanvraag om bijstand afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellante het College verkeerde informatie heeft gegeven omdat zij niet woonachtig is op het opgegeven adres.
1.5. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellante, anders dan zij had opgegeven, niet haar hoofdverblijf in [gemeente 1] heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Gelet op de onder 1.3 weergegeven, duidelijke verklaring van appellante is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante haar hoofdverblijf in de hier te beoordelen periode van 11 april 2008 tot en met 19 mei 2008 niet in [gemeente 1] had. Appellante heeft betoogd dat de enkele omstandigheid dat zij meer dan drie nachten buiten [gemeente 1] verblijft onvoldoende is voor de vaststelling dat zij haar hoofdverblijf op het adres in [gemeente 1] heeft opgegeven. Dit betoog faalt echter. Appellante had immers voorafgaande aan de aanvraag nog geen hoofdverblijf op het adres in [gemeente 1]. Bovendien berustte haar verblijf in [gemeente 2] niet op enige vorm van al dan niet tijdelijke noodzaak om op een ander dan op het eigen woonadres te verblijven, maar, zoals uit haar verklaring blijkt, uit een vrije keuze, ingegeven door de relatie met de onderscheiden hoofdbewoonsters van de beide plaatsen waar appellante verbleef. Daarom had appellante in de periode in geding geen recht op bijstand jegens het College. Het College heeft de aanvraag terecht afgewezen.
4.3. Appellante heeft subsidiair betoogd dat het College haar aanvraag had moeten doorsturen naar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente 2].
4.4. Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
4.5. Appellante heeft haar aanvraag om bijstand gedaan bij het College en heeft in deze procedure volgehouden dat zij in [gemeente 1] haar woonplaats had. Het College was dus bevoegd te beslissen op de aanvraag. Niet kan worden gezegd dat een ander bestuursorgaan kennelijk bevoegd was op deze aanvraag te beslissen. Daarom bestond er geen doorzendplicht.
4.6. Hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.5 heeft overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.