ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1884 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting door appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam gegrond verklaarde. Appellante had bijstand aangevraagd op 16 maart 2007, maar de bijstand werd op 23 augustus 2007 ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College goede redenen had om te twijfelen aan de woonomstandigheden van appellante, die aangaf tijdelijk bij een nichtje te verblijven. De Raad stelt vast dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 10 mei 2011, na een zitting op 29 maart 2011, waar appellante niet aanwezig was. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op goede gronden heeft plaatsgevonden, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/1884 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009, 07/4811 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Appellante is - zoals bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 16 maart 2007 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het door haar ingevulde aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij alleenstaande ouder is en dat zij met haar kinderen woont bij haar moeder, tesamen met nog drie familieleden. Volgens de door de moeder ingevulde zogeheten verklaring/hoofdbewoner woont appellante sinds 1 september 2006 bij haar op het adres [adres 1] te [gemeente].
1.2. Vervolgens heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) nader onderzoek verricht naar het woonadres van appellante. In dat kader heeft appellante tijdens een gesprek met een medewerker van de DWI verklaard dat zij met haar twee kinderen bij haar moeder woont, maar dat zij vanwege ruzie met haar moeder tijdelijk was ingetrokken bij een nichtje op het adres [adres 2] te [gemeente], dat zij de ruzie die week nog zou bijleggen en dat zij de DWI zou berichten wanneer ze weer terugging naar haar moeder.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het College, ervan uitgaande dat het verblijf van appellante bij haar nichtje tijdelijk was, bij besluit van 24 april 2007 met ingang van 16 maart 2007 bijstand toegekend aan appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4. Een melding van appellante dat zij weer terugging naar haar moeder bleef uit. Daarop is de DWI nader onderzoek gaan verrichten. Nadat appellante tweemaal niet was aangetroffen op het adres [adres 1], heeft de DWI appellante opgeroepen voor een gesprek op kantoor. De tijdens het gesprek op 22 augustus 2007 door appellante gedane mededelingen waren voor de DWI aanleiding aansluitend een huisbezoek af te leggen op laatstgenoemd adres. Appellante heeft daarvoor toestemming verleend.
Op 24 augustus 2007 heeft appellante niet opnieuw een huisbezoek op dat adres toegestaan. Wel heeft zij vanaf het balkon van die woning nog enige vragen beantwoord.
1.5. Op basis van de mededelingen van appellante en de resultaten van het huisbezoek heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 23 augustus 2007 ingetrokken. Het College heeft aanvankelijk beoogd dat te doen bij brief van 6 september 2007. Inmiddels is niet meer in geschil dat de verzending van die brief niet aannemelijk is geworden en dat de intrekking van de bijstand met ingang van 23 augustus 2007 heeft plaatsgevonden bij besluit van 1 oktober 2007.
1.6. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 10 juni 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2007. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de DWI geen gegronde reden had om een huisbezoek af te leggen, dat in haar woning wel persoonlijke spullen aanwezig waren, dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan het tweede huisbezoek op 24 augustus 2007 en dat zij geen onjuiste informatie heeft verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 23 augustus 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 23 augustus 2007 tot en met 1 oktober 2007.
4.2. Het College heeft ter zitting meegedeeld dat hij aan de intrekking van de bijstand met ingang van 23 augustus 2007 niet ten grondslag heeft willen leggen dat appellante de medewerkers van de DWI op 24 augustus 2007 geen toegang gaf tot de woning. Appellante heeft namelijk op die datum vanaf het balkon van de woning de vragen beantwoord die haar werden gesteld. Dit betekent dat, wat betreft het afleggen van het huisbezoek, uitsluitend in geschil is of er een redelijke grond bestond voor het afleggen ervan op 22 augustus 2007.
4.3. Dat huisbezoek is afgelegd op grond van de navolgende omstandigheden. In april 2007 verbleef appellante, volgens haar mededeling kortdurend, bij haar nicht, terwijl zij als woonadres de woning van haar moeder had opgegeven. Omdat appellante nadien niet had gemeld dat zij weer bij haar moeder woonde, heeft de DWI nader onderzoek verricht. In het gesprek op 22 augustus 2007 met medewerkers van de DWI deelde appellante mee dat zij en haar twee kinderen inwoonden bij haar moeder in een vierkamerwoning, waar zij een eigen slaapkamer hadden. De kleding van appellante en haar kinderen bevond zich, aldus appellante, in plastic zakken en een grote bruine tas, de administratie was bij haar zuster in een andere slaapkamer. Op hetzelfde adres woonden, naast haar moeder, tevens haar volwassen zuster en twee volwassen broers. Een vriend van haar moeder was volgens appellante ook bijna alle dagen van de week aanwezig. Op de vraag of haar woon/leefsituatie was gewijzigd, antwoordde appellante dat zij veel buiten was, samen met haar kinderen, om ruzie te vermijden. Gelet op de omvang van de woning in verhouding tot het opgegeven aantal bewoners, het feit dat de kleding van appellante en de kinderen was ingepakt, en haar mededeling dat zij veel buiten was om ruzie te vermijden, had het College naar het oordeel van de Raad goede redenen te twijfelen aan de opgave van appellante dat zij met haar kinderen bij haar moeder woonde, zodat een redelijke grond bestond voor een huisbezoek op het opgegeven woonadres.
4.4. Niet in geschil is voorts dat appellante, na op de juiste wijze te zijn voorgelicht, toestemming heeft verleend voor het afleggen van het huisbezoek op 22 augustus 2007. De Raad is verder van oordeel dat het College op basis van de voorhanden informatie, waaronder in het bijzonder die verkregen uit het huisbezoek van 22 augustus 2007, op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante en haar kinderen niet woonachtig waren op het adres [adres 1]. Uit de bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in de rapportage van 25 augustus 2007, blijkt onder meer dat appellante geen sleutel had van de woning, dat de kamer, die volgens appellante haar slaapkamer was, als opslagruimte diende en dat de matras tegen de muur stond. Verder verklaarde appellante nu, anders dan voorheen, dat haar kinderen bij haar moeder of haar zuster op de kamer sliepen. Appellante kon verder geen eigen administratie tonen en ook geen eigen kledingkast.
4.5. Aangezien appellante en haar kinderen niet woonachtig waren op het opgegeven adres, heeft appellante de voor haar geldende inlichtingenverplichting geschonden. Daardoor kon niet worden beoordeeld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het College op goede gronden de bijstand van appellante met ingang van 23 augustus 2007 heeft ingetrokken.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD