ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-663 WIA + 10-664 ZW + 10-700 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkeringen op basis van de Wet WIA en Ziektewet na ziekmeldingen en medische beoordelingen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2011, werd het hoger beroep van appellante tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch behandeld. Appellante had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). De Raad beoordeelde de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de uitkeringen beëindigden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante met ingang van 17 december 2007 en 18 juli 2008 in staat was om de aan haar voorgehouden functies te verrichten, ondanks haar klachten. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank en de deskundige, zenuwarts D.H.J. Boeykens, die concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de geduide functies. De Raad oordeelde dat er geen reden was om de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen te betwisten, aangezien appellante geen nieuwe medische onderbouwing had gepresenteerd die haar stellingen kon ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de uitkeringen terecht was.

Uitspraak

10/663 WIA en 10/664 ZW en 10/700 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 december 2009, 07/3726 en 08/363 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 22 december 2009, 08/3757 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend, waarbij een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. van Hulten van 29 maart 2010 is overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Namens appellante is mr. Hest verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich op 2 juni 2005 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 20 februari 2007 onderzocht door de verzekeringsarts M. Rodermond, die heeft geconstateerd dat appellante in arbeid beperkt is met betrekking tot persoonlijk functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2007. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige J. Qarouach, met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2007 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van
31 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 30 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2007, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden van
4 september 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige A.M. Beckers van 29 oktober 2007, ongegrond verklaard.
2.1. Per 24 september 2007 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten. Na medisch onderzoek op 14 december 2007 heeft de verzekeringsarts S. Farid appellante per 17 december 2007 hersteld verklaard voor haar maatgevende arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2007 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 17 december 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
2.2. Bij besluit van 11 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2007, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden van 10 januari 2008, ongegrond verklaard.
3.1. Per 26 juni 2008 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving ziek gemeld in verband met toename van haar lichamelijke en psychische klachten. Na medisch onderzoek op 18 juli 2008 heeft de verzekeringsarts
J.P.P.C. van Gemert appellante per 18 juli 2008 hersteld verklaard voor haar maatgevende arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2008 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.2. Bij besluit van 23 september 2008 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2008, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders van 18 september 2008, ongegrond verklaard.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, alsmede bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Wat betreft de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen geen reden te hebben om aan te nemen dat door de (bezwaar)verzekeringsarts de fysieke beperkingen van appellante, zoals neergelegd in de FML van 20 februari 2007, zijn onderschat. Met betrekking tot de psychische beperkingen heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de door haar als deskundige benoemde zenuwarts D.H.J. Boeykens, zoals neergelegd in diens rapport van 17 september 2008. De deskundige is op basis van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat op 31 mei 2007 (respectievelijk 17 december 2007) bij appellante sprake was van beperkingen op het vlak van persoonlijk functioneren, in die zin dat zij was aangewezen op een duidelijke structuur en duidelijke verwachtingen qua prestaties zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De deskundige kon zich niet verenigen met de FML, maar achtte appellante met haar beperkingen wel in staat op 31 mei 2007 de aan haar voorgehouden functies te verrichten (respectievelijk op 17 december 2007 appellante in staat één van deze functies te verrichten). De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de medische conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige. Mitsdien heeft zij het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de geduide functies, ondanks de signaleringen aan appellante kunnen worden voorgehouden en dat appellante met de door Boeykens aangescherpte FML de geduide functies moet kunnen verrichten.
4.2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante met ingang van 17 december 2007 in staat moest worden geacht tot het verrichten van de bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts dat er geen toename is van de fysieke beperkingen van appellante vergeleken met de beoordeling die ten grondslag ligt aan het WIA-besluit. Voor zover het gaat om de psychische beperkingen van appellante heeft de rechtbank ook hier doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de deskundige Boeykens, die appellante op 17 december 2007 in staat achtte in ieder geval één van de geduide functies te verrichten.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante met ingang van 18 juli 2008 in staat moest worden geacht tot het verrichten van in elk geval één van de bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op het punt van de fysieke klachten van appellante. Voor zover het gaat om de psychische beperkingen van appellante heeft de rechtbank ook hier doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de deskundige Boeykens, die appellante op 17 december 2007 in staat achtte in ieder geval één van de geduide functies te verrichten en die heeft aangegeven dat zich nadien geen relevante medische ontwikkelingen hebben voorgedaan, zodat zijn bevindingen ook gelden voor de hier relevante datum 18 juli 2008.
6.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat haar fysieke beperkingen onvoldoende in de beoordeling zijn meegenomen en dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de rapportage van de deskundige Boeykens. In dat verband heeft zij erop gewezen dat de behandelend sector een andere mening was toegedaan en dat deze informatie ten onrechte niet aan de deskundige is voorgelegd. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen nieuwe FML is opgesteld, waaraan de functies zijn getoetst en dat de arbeidskundige grondslag evenmin in stand kan blijven. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 is appellante eveneens van mening dat de medische grondslag geen stand kan houden en dat haar klachten, waarvoor zij onder behandeling was bij een fysiotherapeut, ten opzichte van de eerdere beoordeling waren toegenomen.
6.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante verwezen naar de gronden die zij tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd en daaraan, onder verwijzing naar de overgelegde informatie van de gezondheidszorgpsycholoog drs. I.A.M. Albers, toegevoegd dat haar medische situatie sinds december 2007 is verslechterd en dat de deskundige daaraan te weinig aandacht heeft besteed.
7. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
10/663 WIA
7.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden fysieke beperkingen voor onjuist te houden en onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft geen reden voor een ander oordeel nu zij geen medische onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat haar fysieke beperkingen zijn onderschat.
7.2. Met betrekking tot de psychische klachten kent de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan de op 17 september 2008 uitgebrachte rapportage van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige zenuwarts Boeykens. Volgens vaste jurisprudentie wordt door de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geboden. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. De Raad onderschrijft dan ook het door de rechtbank gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Ook bij het aannemen van verdergaande beperkingen achtte de deskundige appellante in staat tot het verrichten van de geduide functies, omdat appellante in geen van de drie geduide functies emotionele problemen van anderen behoeft te hanteren of moet omgaan met conflicten. In de door appellante overgelegde brief van de gezondheidszorgpsycholoog Albers van 5 juni 2008 kan evenmin steun worden gevonden voor het standpunt van appellante dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, omdat daarin onder andere is aangegeven dat, gelet op het feit dat appellante nog maar kort bezig is met een assessmentprocedure, nog weinig kan worden gezegd over de mate van beperkingen bij appellante als gevolg van stoornissen en omdat daarin onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een paniekstoornis met agorafobie. Nu deze gegevens bij de deskundige reeds bekend waren ten tijde van zijn onderzoek, ziet de Raad geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat de informatie uit de behandelend sector ten onrechte niet aan de deskundige is voorgelegd. Evenmin ziet de Raad daarin aanleiding om zelf een deskundige in te schakelen, zoals door appellante is verzocht. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
7.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1. De (bezwaar)arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante gezien de vastgestelde belastbaarheid en de geconstateerde belasting geschikt was te achten voor de geduide functies. Met betrekking tot het aspect probleemoplossen heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 29 maart 2010 een aanvullende toelichting gegeven, die de Raad kan onderschrijven. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante niet passend zouden zijn.
7.4. Uit hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 1 en voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
10/664 ZW
8.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
8.2. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering hebben de verzekeringsarts Farid en de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden de medische toestand van appellante op 17 december 2007 vergeleken met haar belastbaarheid op 31 mei 2007, zoals omschreven in de FML. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante per 17 december 2007 geschikt wordt geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Daarbij is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellante aanwezige objectiveerbare beperkingen. Voorts volgt de Raad, evenals de rechtbank, de conclusie van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Boeykens, dat appellante op 17 december 2007 in staat was tot het verrichten van de aan haar geduide functies. Mitsdien is de ZW-uitkering per genoemde datum terecht beëindigd. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
8.3. Uit hetgeen hiervoor onder 8.1 en 8.2 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 2, eveneens dient te worden bevestigd.
10/700 ZW
9.1. Naar aanleiding van de ziekmelding van appellante per 26 juni 2008 hebben de verzekeringsarts Van Gemert en de bezwaarverzekeringsarts Lenders de medische toestand van appellante op 18 juli 2008 vergeleken met haar belastbaarheid op 31 mei 2007 en op 17 december 2007. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellante per 18 juli 2008 geschikt wordt geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellante niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Daarbij is in voldoende mate rekening gehouden met de bij appellante aanwezige objectiveerbare beperkingen. Voorts volgt de Raad, evenals de rechtbank, de conclusie van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Boeykens, dat zich na 17 december 2007 geen relevante medische ontwikkelingen hebben voorgedaan en dat appellante op 18 juli 2008 dan ook in staat was tot het verrichten van de aan haar geduide functies. Mitsdien is de ZW-uitkering per genoemde datum terecht beëindigd. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
9.2. Uit hetgeen hiervoor onder 9.1 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
10. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T. Dolderman.
IvR