[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2009, 08/4927 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2011
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. K.J. Hoogerwerf, advocaat te Schiedam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 maart 2011 zijn door appellant nadere -medische- stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerwerf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1. Appellant was sinds 2 oktober 2007 via Uitzendbureau Adecco personeelsdiensten B.V. werkzaam bij het bedrijf [naam inlener] in [vestigingsplaats], laatstelijk in de functie van terreinmedewerker. Op 7 maart 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten en slaapproblemen, veroorzaakt door een hem op 14 februari 2008 overkomen busongeval. In het kader van deze ziekmelding is appellant gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts op 16 juli 2008. Deze heeft appellant na onderzoek en met inachtneming van de in het dossier aanwezige medische informatie, per 17 juli 2008 geschikt geacht voor zijn eigen werk. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2008 appellant meegedeeld dat hij met ingang van 17 juli 2008 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 14 oktober 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2008, in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaar-arbeidskundige, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en is tot het oordeel gekomen dat het onderzoek, gelet op de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts zijn conclusie heeft onderbouwd, voldoende zorgvuldig is geweest en diens conclusie kan dragen. Ten aanzien van het door appellant in beroep overgelegde rapport van psycholoog i.o. J. Biesheuvel van 7 april 2009 heeft de rechtbank overwogen dat uit dit rapport niet blijkt dat de diagnose post traumatisch stress syndroom (PTSS) is vastgesteld en ook overigens uit het rapport niet blijkt dat appellant dusdanige psychische beperkingen ondervindt dat hij naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat moet worden geacht zijn arbeid als terreinmedewerker te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de ernst van zijn klachten is onderschat. Ter zitting is door appellant met name naar voren gebracht dat uit de door hem in hoger beroep overgelegde informatie van psycholoog P. Schuitemaker van 18 januari 2011 en van psychiater C.W. Ting van 21 december 2010, blijkt dat hij lijdt aan PTSS. Appellant is voorts van oordeel dat hij de klachten, behorend bij de diagnose PTSS, ook al op de datum in geding ondervond maar dat destijds de oorzaak van deze klachten en de bij deze klachten behorende beperkingen ten onrechte niet zijn onderkend.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat appellant per 17 juli 2008 niet ongeschikt is te achten voor zijn arbeid als terreinmedewerker.
Daartoe overweegt de Raad dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts appellant zowel lichamelijk als psychisch hebben onderzocht, waarbij laatstgenoemde arts de beschikking had over informatie van de behandelend artsen, onder wie de huisarts en de cardioloog. De informatie van de huisarts waarin de aanwezigheid van
PTSS-achtige klachten is opgenomen is door de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling betrokken en is mede aanleiding geweest tot het aannemen van beperkingen ten aanzien van het verrichten van zware fysieke arbeid en het verrichten van arbeid op gevaar opleverende plaatsen. Nu zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts ten tijde van het onderzoek geen aanwijzingen hebben gevonden voor de aanwezigheid van een psychiatrische afwijking ziet de Raad geen aanleiding voor het onderschijven van appellants stelling dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat.
4.3. Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde medische stukken merkt de Raad op dat daaruit weliswaar valt af te leiden dat door psychiater Ting in december 2010 bij appellant de diagnose PTSS is vastgesteld, maar uit deze stukken blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat deze diagnose en de daarbij behorende klachten en beperkingen ook op de datum in geding, te weten 17 juli 2008, aanwezig waren. De Raad kan aan de in hoger beroep overgelegde informatie, waaruit in samenhang met de overige medische informatie afgeleid zou kunnen worden dat appellants psychische gesteldheid in de afgelopen jaren verslechterd is, derhalve niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellant vastgestelde medische beperkingen en de door de bezwaararbeidsdeskundige opgestelde werkomschrijving ziet de Raad, met de rechtbank, geen reden voor het ongeschikt achten van appellant voor het verrichten van zijn arbeid.
4.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft besloten appellant met ingang van 17 juli 2008 niet langer in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.