[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2009 , 07/3314 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 30 maart 2011.
Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich na kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
1.1. Appellant ontving sinds 4 oktober 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering vanaf 20 juli 2000 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft van 17 september 2001 tot en met 31 augustus 2002 36 uur per week in de functie van projectadministrateur gewerkt bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Gedurende die periode werd de arbeidsongeschiktheidsuitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO slechts ten dele uitbetaald. Aansluitend aan de beëindiging van dit dienstverband is aan appellant een werkloosheidsuitkering toegekend en de korting op de WAO-uitkering vervallen.
1.2. Appellant heeft van 18 maart 2003 tot en met 30 juli 2003, eveneens onder toepassing van artikel 44 van de WAO, via een uitzendbureau als medewerker debiteurenadministratie fulltime gewerkt bij [naam inlener 1]. Na een ziekmelding van appellant per 31 juli 2003 is dit dienstverband tot een einde gekomen. Nadat appellant hersteld was kon hij om bedrijfseconomische redenen niet terugkeren bij voormeld bedrijf en is de werkloosheidsuitkering met ingang van 1 september 2003 voortgezet. Na tussentijdse ziektegevallen heeft appellant zich laatstelijk op 7 december 2006 vanuit die werkloosheidssituatie ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend.
2. Bij besluit van 7 september 2007 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 september 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van de “maatgevende arbeid”.
3. Bij besluit van 23 oktober 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2007 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant terecht en op goede gronden per 21 september 2007 weer geschikt geacht voor één van de eerder in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In zijn uitspraak van 29 september 2010 (LJN BN8717) heeft de Raad onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie uiteengezet dat in een situatie als de onderhavige – waarin sprake is van een werkhervatting na een afschatting – in de regel als maatstaf arbeid dient te gelden door betrokkene hervatte arbeid, welke hij laatstelijk voor de uitval wegens ziekte heeft verricht. Onder verwijzing naar die uitspraak stelt de Raad vast dat hier het onder 1.2 vermelde werk van appellant als maatstaf arbeid moet worden gehanteerd.
5.2. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit, waarbij de aan voormelde afschatting mede ten grondslag gelegde functie van medewerker telefoonpost ten grondslag was gelegd, ten onrechte in stand heeft gelaten. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
6. De Raad ziet grond om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten.
7.1.Appellant is na de onderhavige ziekmelding verschillende keren gezien door een verzekeringsarts. Deze heeft anamnestisch vastgesteld dat de behandelend cardioloog voor de hartritmestoornissen van appellant een psychische origine heeft aangegeven. In verband hiermee is appellant naar een psycholoog verwezen, bij wie appellant zoals blijkt uit een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 7 september 2007, twee gesprekken heeft gehad zonder dat daaraan een vervolg is gegeven. Op het spreekuur van deze datum heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat appellant gelet op zijn dagverhaal goed functioneerde. Gelet op de door de huisarts bij brief van 10 juli 2007 verstrekte informatie, waaruit blijkt dat het met appellant met het gebruik van het antidepressivum remeron beter ging, is appellant met ingang van 21 september 2007 hersteld verklaard.
7.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant eveneens op het spreekuur gezien en vastgesteld dat de ernst van de psychische klachten is afgenomen, zoals de huisarts heeft onderschreven, en dat appellant het niet nodig heeft gevonden zich voor psychische klachten onder behandeling te stellen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts nam het gebruik van remeron af, terwijl het bovendien niet aannemelijk is dat dit middel, dat ‘s avonds werd ingenomen, overdag effecten zou hebben op het reactievermogen van appellant. De bezwaarverzekeringsarts zag dan ook geen reden om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft ook nog kennis genomen van de in beroep overgelegde brief van 24 januari 2007 van de behandelend cardioloog en naar aanleiding daarvan opgemerkt dat het voorgeschreven gebruik van het middel remeron leidt tot gewenning.
7.3. De Raad ziet geen reden om aan de medische conclusie van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts die op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen te twijfelen. Op grond hiervan acht de Raad, mede gelet op hetgeen appellant ter zitting van de Raad omtrent zijn werk als medewerker debiteurenadministratie heeft verklaard, voldoende aannemelijk dat appellant ten tijde in geding in staat was om dat werk naar behoren te verrichten. De door appellant in hoger beroep nog ingebrachte medische gegevens werpen geen ander licht op zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding, zodat daarin geen reden is gelegen voor een ander oordeel.
7.4. Op grond van hetgeen is overwogen onder 7.1 tot en met 7.3 is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
8. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011.