ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/298 BBZ + 10/901 BBZ + 11/500 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet-nakomen van medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van bijstand aan appellant. De zaak betreft een geschil tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant had bijstand aangevraagd op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en was verplicht om medewerking te verlenen aan managementbegeleiding van Friedeberg Consultancy B.V. Het College heeft appellant op grond van het niet nakomen van deze verplichting de bijstand met 20% verlaagd gedurende één maand. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijstandverlening voor een jaar had moeten worden voortgezet en dat de opgelegde verplichting onterecht was. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant willens en wetens niet heeft meegewerkt aan de vereiste managementbegeleiding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, het beroep tegen het besluit van 20 januari 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de wetgeving.

Uitspraak

10/298 BBZ
10/901 BBZ
11/500 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 8 december 2009, 09/2898 en 09/3069 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 14 december 2010, LJN BO8447 (hierna: tussenuitspraak) heeft het College op 13 januari 2011 een nader besluit genomen.
Bij brief van 21 maart 2011 heeft appellant een zienswijze ingediend over dat besluit.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een tweede onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Het College heeft appellant op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) met ingang van 28 mei 2008 bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend voor maximaal zes maanden. Na afloop van deze termijn is de bijstandsverlening zes maanden voortgezet. Het College heeft vervolgens bij besluit van 23 juni 2009 de bijstandverlening aan appellant vanaf 28 mei 2009 wederom voortgezet voor een periode van maximaal zes maanden en daaraan de verplichting verbonden medewerking te verlenen aan de voor de bedrijfsvoering van appellant noodzakelijke geachte managementbegeleiding van Friedeberg Consultancy B.V. (hierna: verplichting).
1.2. Bij besluit van 16 september 2009 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 september 2009 opgeschort, op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting.
1.3. Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 23 juni 2009 en 16 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2009 ongegrond verklaard, voor zover daarbij het besluit van 23 juni 2009 is gehandhaafd. Voorts heeft de rechtbank - met een bepaling over griffierecht - het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2009 gegrond verklaard, voor zover daarbij het besluit van 16 september 2009 is gehandhaafd, het besluit van 16 oktober 2009 in zoverre vernietigd en tot uitdrukking gebracht dat het College opnieuw dient te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2009.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2009 ongegrond is verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat de bijstandverlening met ingang van 28 mei 2009 voor een periode van een jaar had moeten voortgezet en dat hem ten onrechte de verplichting is opgelegd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 20 januari 2010 opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2009. Hierbij is het besluit van 16 september 2009 herroepen en is met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Verordening afstemming bijstand 2004 (hierna: verordening) de bijstand van appellant gedurende één maand verlaagd met 20% van de voor hem toepasselijke norm wegens het niet nakomen van de verplichting. Het besluit van 20 januari 2010 is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het College bij besluit van 13 januari 2011 het besluit van 20 januari 2010 in die zin gewijzigd dat met toepassing van artikel 14 Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) een maatregel wordt opgelegd van verlaging van de bijstand met 20% gedurende één maand, en voor het overige het besluit van 20 januari 2010 in stand gelaten. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat niet met een waarschuwing kan worden volstaan en dat de gedraging van appellant - het niet nakomen van de verplichting - moet worden aangemerkt als het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Dit besluit is eveneens met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De aangevallen uitspraak
6.1.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het College in het geval van appellant heeft kunnen besluiten de bijstandverlening met ingang van 28 mei 2009 voor zes maanden voort te zetten. Voor de motivering van dat oordeel wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Voorts heeft de Raad in de tussenuitspraak overwogen dat hij in hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de verplichting geen grond ziet voor het oordeel dat het College het opleggen van de verplichting achterwege had moeten laten.
6.1.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6.2. Het besluit van 20 januari 2010
6.2.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 13 januari 2011 in de plaats is gekomen van het besluit van 20 januari 2010 voor zover het betreft de maatregel. Nu de bezwaren van appellant tegen het besluit van 20 januari 2010 uitsluitend de maatregel betroffen is het belang van appellant bij een afzonderlijke beoordeling van het besluit van 20 januari 2010 komen te ontvallen. Dit betekent dat het beroep tegen het laatstgenoemde besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6.3. Het besluit van 13 januari 2011
6.3.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak als vaststaande aangenomen dat appellant de verplichting - een verplichting als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Bbz 2004 - niet is nagekomen en overwogen dat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Voorts heeft de Raad overwogen dat artikel 18, tweede lid, van de WWB - en de verordening - ten aanzien van appellant geen grondslag biedt voor het opleggen van een maatregel, dat het College gehouden is een maatregel op te leggen op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw, in samenhang met artikel 78g, derde lid, van de WWB. Bij het besluit van 13 januari 2011 heeft het College hieraan uitvoering gegeven.
6.3.2. Voor de tekst van artikel 78g van de WWB en artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
6.3.3. Artikel 14, tweede, vierde en vijfde lid, van de Abw luidt als volgt:
“2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels worden gesteld.”
6.3.4. De in artikel 14, vijfde lid, van de Abw bedoelde algemene maatregel van bestuur is het ten tijde hier van belang geldende Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 2 van het Maatregelenbesluit nemen burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid, van de Abw. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in categorieën. Tot de derde categorie behoort onder meer de gedraging: het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit wordt de weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw vastgesteld op twintig procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.
6.3.5. Appellant heeft in zijn zienswijze over het besluit van 13 januari 2011 in de eerste plaats gesteld, samengevat, dat zijn - bedrijfsmatige - activiteiten vallen onder het onderwijsachterstandenbeleid en dat de folder en de website die hij in het kader van de managementbegeleiding moest maken daarbij geen rol spelen en bovendien niet de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
6.3.6. Hierbij ziet appellant er echter aan voorbij dat, zoals blijkt uit hetgeen is overwogen onder 6.1.1, het College aan de voortzetting van de bijstandverlening per 28 mei 2009 terecht de verplichting heeft verbonden en dat appellant gehouden was deze verplichting na te komen.
6.3.7. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de managementbegeleiding van FCBV kunnen brengen onder het begrip ‘andere aangewezen activiteit’ in de zin van artikel 3, aanhef en onder 3, sub b, van het Maatregelbesluit. Het College heeft het niet nakomen van de verplichting dan ook terecht gekwalificeerd als de in die bepaling omschreven gedraging van de derde categorie. De bij het besluit van 13 januari 2011 opgelegde maatregel is voorts in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit.
6.3.8. Appellant heeft in zijn zienswijze over het besluit van 13 januari 2011 in de tweede plaats aangevoerd dat de verwijtbaarheid aan zijn kant ontbreekt, waarbij hij erop heeft gewezen: “Het team onderwijs van de gemeente Utrecht communiceert niet goed met het werkveld.” Wat er echter ook zij van dit laatste, uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant willens en wetens niet heeft meegewerkt aan de managementbegeleiding van FCBV. De Raad ziet dan ook geen grond om aan te nemen dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw op een lager percentage vast te stellen. Voorts ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
6.3.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond dient te worden verklaard.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2010 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
HD